NRC 9 februari 1985
Tot de verworvenheden en verdorvenheden van de westerse beschaving behoort een hoogst merkwaardige leer die alom wordt aangehangen maar die in bijná elk afzonderlijk geval onhoudbaar blijkt, het cultureel relativisme: wat goed is of kwaad laat zich slechts vaststellen binnen een bepaalde beschaving, maar het is niet mogelijk of zinvol met de normen van de ene beschaving te oordelen over de andere. Kannibalisme, clitoridectomie, polygamie, weduweverbranding, het heeft allemaal zijn betekenis en zijn waarde binnen de samenleving waarin het zich voordoet en er bestaat geen standaard om daarover te oordelen die gelden zou boven en buiten en voorbij de ene beschaving om over een andere, laat staan over alle andere beschavingen een oordeel te vellen.
Hoewel haast iedereen die gewassen is in de sociale wetenschappen (en vrijwel iedereen is daar nu mee bespat) deze opvatting belijdt, is er misschien wel niemand die er echt in gelooft. Het is een frase, niet een beleefdheidsfrase, maar een beschaafdheidsfrase.
Eigenlijk loopt met die stelling de redenering meteen alvast. Is dat cultureel relativisme zelf ook maar betrekkelijk, of geldt die leer absoluut en onafhankelijk van de samenleving waarin zij is ontstaan?
In het eerste geval is ook het cultureel relativisme maar een westerse gewoonte en is er eigenlijk geen reden om daaraan vast te houden, wanneer men eenmaal geleerd heeft afstand te nemen van de eigen samenleving en zich vrij te maken van de westerse beschavingsdruk. Ook de betrekkelijkheid is maar betrekkelijk.
Maar in het andere geval is juist dat vermogen om te relativeren en het oordeel op te schorten niet zomaar een denkwijze die is voortgekomen uit de bijzondere historische ontwikkeling van één beschaving tussen vele, in dit geval toevallig de westerse, maar is het een verworvenheid die daar bovenuit stijgt, die geldt voor alle beschavingen, omdat hij hoort bij de beschaving, voortkomt uit het beschavingsproces waarin uiteindelijk de gehele mensheid opgenomen wordt. Maar dan dwingt datzelfde cultureel relativisme juist tot een oordeel over andere beschavingen, waarin die relativering nog niet tot ontwikkeling gekomen is: die hebben in dat opzicht nog geen deel aan de beschaving.
Zulke dilemma's kunnen vooral adolescenten in de diepste afgronden der vertwijfeling storten, maar de meeste mensen hebben wel andere zorgen en het is ook uw vrije zaterdag. Wie er toch op door wil studeren, moet er maar het artikel over lezen van Derek Phillips in Sociale Wetenschappen (1984, 4): mij is zijn oplossing te wijsgerig.
Het probleem is alledaags en actueel. Binnen een enkele samenleving als de Nederlandse is het nog wel hanteerbaar. In de loop der tijden is daar een zï grote overeenstemming ontstaan over de fundamentele beginselen van onderling verkeer en over de manieren waarop geschillen moeten worden bijgelegd, dat die grondslagen niet meer in het geding zijn. De eenheidsstaat heeft zich van liever lede een eenheidsmaatschappij verschaft, de pacificatie leidde ten lange leste tot consensus.
Maar in de confrontatie met andere samenlevingen blijkt dat die grondbeginselen daar niet worden nagevolgd. Zo heerst in Antaxia, een paar uur vliegen hiervandaan, een potentaat die zij onderdanen en soms ook buitenlandse bezoekers bij het minst vergrijp en soms enkel voor het vermaak de handen afhakt of de kop afslaat en aan zijn krokodillen voert. Het cultureel relativisme leert ons dit in zijn context te begrijpen, tegen de duistere achtergrond en in het weinige licht van die bijzondere beschaving. Veroordelen mogen wij dat niet.
Het grootopperhoofd van Antaxia houdt er echter een geheel andere waardenleer op na. Hij vindt ons gedegeneerde viezeriken en laat dat ook duideliijk weten. Hij spoort ons aan te leven naar de Antaxiaanse wet en eist zelfs van zijn onderdanen die in den vreemde leven dat zij zijn gebod tot op de letter volgen. Tja, dat is nu eenmaal hun beschaving, daar kunnen wij geen oordeel over vellen.
Kom nu niet met de tegenwerping dat die Antaxianen hier zich moeten aanpassen aan de gebruiken van het gastland. Waarom zouden zij? Ze hebben immers een heel verschillende achtergrond, een totaal afwijkende cultuur, hebben deel aan een heel eigen beschaving. Met welk recht zou de cultureel relativist die mensen een wet voorschrijven die toch alleen maar binnen zijn eigen beschavingskring geldt?
'Alles best, maar als ze weerloze slachtdieren zonder bedwelming doden, of kleine meisjes plagen, dan is de maat vol'. - Helemaal niet, er is helemaal geen maat, want alles is betrekkelijk, dat heeft de cultureel relativist zelf gezegd. 'Moet die dan zomaar alles goed vinden?’ – Nee, hij mag alleen maar niets slecht vinden. 'Maar discrimineren, dat mag toch zeker niet, ook niet, juist niet van het cultureel relativisme?’ - Dat denk je maar; de relativist kán het niet bij gebrek aan een geldig criterium, maar hij heeft ook geen grond om het een ander te verbieden.
Het cultureel relativisme is als theorie innerlijk tegenstrijdig en is als levenshouding in de praktijk onwaarachtig: er komt altijd een moment – goddank! - dat het de relativist teveel wordt, dan is het voor hem basta! Maar daarmee wordt zijn wereldbeschouwing meer een kwestie van geduld dan van beginsel.
Ik ben van mijn ongeloof afgevallen: het cultureel relativsme heb ik opgegeven en ik heb mijzelf een overtuiging aangemeten. Over beschavingen met heel afwijkende technologie en organisatie - primitieve samenlevingen - wil ik nog steeds liever geen oordeel vellen, die zijn me te vreemd. Maar een maatschappijvorm met ongeveer dezelfde stand van techniek en wijze van beheersing begrijp ik maar al te goed en als daarin iets gebeurt dat ingaat tegen de normen die ik op mijn eigen samenleving toepas, dan verwerp ik dat met de stelligheid van een nieuwe bekeerling. Van de Papoea's dus geen woord, ten goede of ten kwade, maar de werkwijze van het Iraans regiem kan ik ongeveer wel volgen en die wijs ik af. In naam van de nieuwe leer, in naam van het cultureel substantivisme: Sidder, Khomeini!
Ook verschenen in: Het lied van de Kosmopoliet. Meulenhoff, 1987