NRC 16 maart 1985

Hoewel hij toen hooguit twaalf jaar geweest kan zijn, leek hij voor mij - een kop kleiner en twee jaar jonger – op een nijlpaard dat geleerd had zich op zijn achterpoten voort te bewegen. Het was hem aan te zien dat hem dat een ontzaggelijke inspanning kostte en dat er voor geen enkele andere bezigheid iets over bleef dan voor de moeite om nog even overeind te blijven tot hij zich eindelijk weer voorover kon laten zakken: zo kloste hij voort tot het moment dat hij zich op een loslopende kleine jongen kon storten, want dat was de enige reden waarom hij ooit rechtop was gaan lopen. Erger nog, omdat hij zich, log beest dat hij was, al die moeite getrooste om zich te verheffen, dacht hij ook het volste recht te hebben om over iedereen heen te vallen die hem op zijn weg kwam. En dat deed hij ook, zodra hij iemand tegenkwam die kleiner, zwakker, banger was dan hij.

Onder schooltijd was er nog niet veel aan de hand. Hij werd rechtop gezet tegen de stoelleuning en overeind gehouden door hem met een tafeltje klem te zetten. Daar hing hij dan, zijn grote hoofd half over de knuist waarmee hij een potloodje vasthield als een ondermaatse prooi waar hij ná veel gekluif geen trek meer in had. Of hij van de lessen ooit iets opstak, was niet te merken. Wanneer de meester hem wat vroeg, kwam hij met veel moeite iets omhoog en gromde, waarbij hij van de vraag een paar woorden probeerde na te bootsen: Wat is de hoofdstad van Nederland? – ‘Udderlnd’ knorde hij en bewoog zijn gezwollen hoofd rechts en links naar achteren alsof hij een heel moeilijk kunstje had gedaan. ‘Amsterdam, dus. Heel goed, Kasper’ zei de meester dan, die er ook geen raad mee wist. De meester was een beetje bang voor hem, want er was een hele familie Nijlpaard, die in drom kwam klagen als een jong niet naar wens behandeld werd.

Maar was een antwoord eenmaal geaccepteerd, dan hield Kasper zich eraan: Wat is de wortel van zestien? - ‘Udderlnd’ balkte hij maar weer. Als de klas begon te lachen, draaide hij zijn kop rond met toegeknepen oogjes en een zuigend mondje, alsof hij zoëven iets heel slims gezegd had, misschien wel iets gedurfds. 
Hij was van een peilloze domheid, een domheid die als sommige terminale ziektes de lijder tegen zijn kwaal in bescherming neemt door een toestand van euforie teweeg te brengen: Kasper was met zijn domheid heel tevreden en zag het voor sluwheid aan.

Imbeciel was hij niet, ntegendeel, uiterst berekenend en geslepen als het er op aan kwam om zijn liefhebberij uit te leven. Dan was hij een tacticus, een psycholoog, een meester van het verrassende detail en de vernietigende nuance. Na vieren bleef hij op de speelplaats treuzelen tot zijn oog viel op een scholier die kleiner van stuk was en alleen op weg naar huis ging. Dan draafde hij hem haastig achterna, bonkte hem voorbij en bleef een paar straten verder hangen op een straathoek, of verschool zich in een portiek. Vaal als hij was, in zijn grauwe kaki-hemd en pilo-broek, stak hij ondanks zijn logge gestalte met zijn schutskleur niet af tegen stoeptegels en asfalt.

Nu was hij in vorm, groot wild in die gruwelijke tijden toen dat nog zelf jaagde en niet werd opgejaagd. Hier wist hij de sluipwegen te vinden om onverhoeds zijn slachtoffer de weg af te snijden de nissen en deuren om uit te voorschijn te springen, de doodlopende straatjes en afgesloten parkjes om het in de val te drijven.
Daar kwam, al wat bezorgd om zich heen kijkend, een knaapje uit zijn klas aangewandeld, schooltas op de rug, een stokje in de hand, niet uit zelfverdediging vanzelfsprekend, maar toch wel voor de zekerheid. Kasper deed zijn eerste stap naar voren en boog zich alvast voorover: 'Woon jij hier in de buurt?', het kwam er heel menselijk uit. Nu kwam het hem er niet op aan wat de ander antwoordde, ‘Doenounie’ of ‘atoenoujo’; wat maakte het uit.
’Jij hebt hier niets te maken’, zei Kasper steevast, ‘want jij hoort hier niet’. Hij begon wat met zijn flank te schurken tegen de schouder van zijn prooi. ‘Die kant op, moet jij, daar, heen.’ Kasper zakte al verder voorover en leunend op het jongetje duwde hij het langzaam een plantsoentje in, uit het zicht van de voorbijgangers: ‘Wat moet je nou’; dat was al geen vraag meer, maar de bevestiging van zijn volkomen overwicht.
’Kmoenahuis’, probeerde het jongetje en ‘Kajewel’. Kasper richtte zich even belangstellend op: ‘Had je wat?’. Het jongetje had willen zegen dat het zijn broer zou roepen of zijn vader, maar het dreinde ‘memoederwachtopme’ en begon te huilen. ‘Kan ze lang wachten,’ zei Kasper dan en leunde voldaan door tot hij zacht voorover zakte, eindelijk terug op zijn vier poten en boven op het ventje dat zonder tegenstand bezweek. ‘Genade moet je zeggen’, zei Kasper, vermoeid dat hij het nog uit moest leggen. ‘Gna’. Hij zette zijn wurggreep aan: ‘Ik hoor niks. Geen genade?’Nou, dan moet je het maar zelf weten.’ Hij begon langzaam het hoofd van zijn slachtoffer tegen de grond te bonzen, tot het daarbinnen even dof geworden was als bij Kasper wanneer hij niet op jacht was.

Er kwam altijd een eind aan, Kasper kreeg er genoeg van, een meneer trok hem weg of een straatjongen gaf hem een rotschop. Maar de volgende dag na vieren liep hij weer los. 
Verwijten kon hij maar niet vatten. Hij was het al vergeten en hij vond zichzelf trouwens helemaal de kwaadste niet: hij was in wezen zo'n kwaaie, dat hij zichzelf altijd weer meeviel. Maar mij niet.

Dit verhaal heeft nu eens een gelukkige afloop. De kleine jongens van de klas zworen tegen hem samen: in het speelkwartier zouden ze hem allemaal tegelijk bespringen, een arm de een, zijn nek de ander, twee voor het linkerbeen en nog een voor het rechter. Als kleinste zou ik hem van omlaag zo hard en vaak als ik kon in zijn onderbuik stompen. Zo gezegd, zo gedaan. De opzet verliep voorspoedig en ik deed wat van me gevraagd was, zo hard, zo vlug en zo vaak als ik kon. Kasper stortte voorover en wij maakten ons uit de voeten. In de weken die volgden is hij nog een paar maal op school teruggekomen, maar allengs bleef hij vaker weg en enkele maanden later is hij in stilte gestorven, zonder dat ons ooit de toedracht kon worden aangewreven. Tenminste, ik heb nooit meer iets van hem vernomen.