NRC 24 februari 1996
Anders lelijk (1)
Op de deurmat lagen de kleurenfolders van een paar dagen ongewenste bezorging. In een oogopslag, al van de andere kant van de gang, was te zien dat daar tweederangs goed werd aangeboden tegen afbraakprijzen. Er moet in Nederland een hele branche bestaan die zich toelegt op de vervaardiging van perfect uitgevoerd en toch afzichtelijk drukwerk, van folders die vol staan met luide kleurenplaatjes van goedkope spullen.
Maar waarom ziet dat drukwerk er zo lelijk uit? Waarom zijn de artikelen zelf zo lelijk? Is dat opzettelijk zo gedaan?
Ik heb het hier niet over lelijk als de mislukking van mooi, als het falen van de ontwerper of de kunstenaar. Een lelijk schilderij zit even goed in zijn verf als een mooi werk, het zit hem niet in de lijst of het doek, maar in de maker die het niet mooier kon.
In het Rijksmuseum is nu een tentoonstelling te zien over ‘De Lelijke Tijd’: meubilair en serviesgoed uit het midden van de negentiende eeuw. Dat was een tijdperk van grote stijlverscheidenheid en eclecticisme. De meeste ontwerpers raakten dan ook danig in de war en dat is aan de tentoongestelde werken af te zien. Elk pronkstuk werd met de grootste toewijding vervaardigd uit de kostbaarste materialen. Op enkele uitzonderingen na zijn de resultaten grotesk en monsterlijk: de voortbrengselen van een bloedschennige stijlvermenging die ook na honderd jaar nog smeken om in gruzelementen uiteen te mogen vallen.
De Lelijke Tijd heeft het nageslacht nog wel erger aangedaan: Het Rijksmuseum zelf, die opgeschminkte klomp baksteen. Maar goedkoop was het allemaal niet en de makers bedoelden het mooi.
Ik heb het over anders lelijk, niet als een ongewild tekort, maar als een bewuste toevoeging. Het gaat mij om een mysterie van de moderne consumptiemaatschappij: heel veel gebruiksartikelen worden met opzet, weloverwogen, met voorbedachten rade lelijk gemaakt.
Uiteraard, om een product goedkoop te houden moet het uit minderwaardig materiaal gemaakt zijn en kan er minder zorg aan de fabricage besteed worden. Daaraan ontleent het zijn technische lelijkheid. Dan is er nog een tweede laag van lelijkte: veel goedkope producten moeten op dure producten lijken, maar dan langs de weg van de minste weerstand: ze hebben veel krullen en veel verguldsel, sierstrips en namaakfineer, schijnbont, imitatieleder en pseudo-merken. Die nabootsingen zijn soms zo goed gelukt dat dure dingen van de weeromstuit op goedkope gaan lijken: dat is leer en zijde al overkomen en dreigt met bont te gebeuren (de dierenbeschermers hoeven de bonthandel niet te bestrijden, ze moeten zorgen dat er nog betere imitaties op de markt komen).
Maar meestal zie je de namaak er toch meteen van af: grover, vlakker, gelijkvormiger. Dat is de imitatieve lelijkheid van goedkope artikelen en ook die is moeilijk te vermijden als iets moet lijken op iets wat het niet is.
Maar er is een derde niveau van lelijkheid en daar gaat het mij om: goedkope dingen worden expres nog lelijker gemaakt. Dat is de derde, de toegevoegde lelijkheid. In de kledingfolder op mijn mat lijken de fotomodellen oude meisjes met diep geplooide konen en tanden zo vlak wit als in een kunstgebit. Een omlijning verraadt hoe de plaatjes zijn uitgeknipt en gemonteerd. Die folder wordt in miljoenenoplaag voor een vermogen verspreid. Zo armoedig, zo keurig net en slodderig tegelijk, dat gebeurt niet vanzelf, daar is aan gewerkt. Er moeten diep in de kelders van reclamebureaus geheime afdelingen zijn waar aan rijen tekentafels de bedervers zitten met de opdracht alles nog wat lelijker te maken.
Waarom gebeurt dat? Of beter, waarom willen mensen die op goedkope artikelen aangewezen zijn, arme mensen dus, lelijke dingen kopen, nog lelijker dan nodig is?
Het zou natuurlijk kunnen zijn dat arme mensen, die vooral ongeschoolde mensen zijn, het onderscheidingsvermogen missen, dat ze het verschil niet zien tussen lelijk en lelijker. Het lijkt me niet.
Ik heb het ze nooit gevraagd, omdat ik dat niet durf. Maar je hoort wel eens wat. Ik denk dat veel arme mensen feilloos kiezen voor lelijke spullen omdat ze vinden dat het bij hen hoort. Ze willen, net als de meeste mensen, hun lotgenoten niet jaloers maken en vooral niet de indruk wekken dat ze zich boven hen verheven voelen. Ze moeten het gezellig houden, en dus passen ze zich bij elkaar aan. Iets wat stijlvol is of gedistingeerd wordt onmiddellijk herkend als een insigne van de naast hogere sociale laag. Wie zich met zo’n onderscheidingsteken vertoont is al een halve verrader: een kapsoneslijder.
Maar als ze allemaal voor mooie kleren zouden kiezen dan zouden hun kleren, al was het maar uit geldgebrek, toch nog altijd minder mooi zijn dan die van rijkere mensen en zouden ze vervallen in een bij voorbaat al verloren concurrentie.
(En dat is precies wat ongeschoolde werkeloze jongeren die mee willen in de jeugdmode overkomt). De toegevoegde lelijkheid is dus noodzakelijk bestanddeel van de saamhorigheid: de sociale solidariteit van binnenuit gezien.
Deze met opzet aangebrachte lelijkheid komt alleen voor bij moderne massaproducten. Bij klederdracht, uniformen en werkkledij is het uitgesloten, want die markeren al meteen het groepslidmaatschap van hun dragers en sluiten alle concurrentie met buitenstaanders uit. Maar confectiekleren suggereren en maskeren een sociale positie. In dat spel zijn lelijke kleren voor arme mensen wel zo veilig.
Maar wie zal zeggen wat mooi of lelijk is? – ik hoor de tegenwerping al. Dat is de vraag die altijd opgeworpen wordt en die het zicht ontneemt op vragen die veel interessanter zijn, en veel pijnlijker.