NRC 8 maart 1997

De burger getemd

In Den Bosch is een man veroordeeld tot twee maanden omdat hij iemand die de garagedeur in zijn moeders huis probeerde te forceren een pak rammel gaf. De veroordeelde is bokser van zijn vak en heet ‘Fast Eddy’. In dit korte nieuwsbericht pleiten bijnaam en beroep tegen hem, maar garagedeur en moeder strekken tot aanbeveling. We gaan hier af op uiterlijkheden, dat doet het innerlijk meestal.

Het is verboden om de medemens te slaan, ook al wordt die op heterdaad betrapt bij een poging tot inbraak. Hoe dient dan de bewoner zich wel te gedragen in geval van huisvredebreuk, diefstal met braak of diefje met verlos? Daar moet heel gauw een voorlichtingsbrochure van Postbus 51 voor komen.

‘Hoort u verdacht geschuifel, gerommel, of gekraak sluit dan onmiddellijk de deur van de kamer waar u zich op dat moment bevindt met een sleutel of grendel. Neem vervolgens een stevige stoel met rechte leuning en zet hem klem onder de deurkruk. Roep nu luid en duidelijk door het sleutelgat: “Wie is daar?”

Herkent u bij het antwoord een vertrouwde naam of stem, open dan de deur (vergeet niet eerst de stoel weg te schuiven). U bent nu veilig. Huil gerust even uit, dat lucht op en voorkomt spanningen achteraf.
Komt de naam of stem u echter niet bekend voor, verlaat dan onder geen beding het vertrek waarin u zich bevindt. Huil nog niet uit. Sommeer de onbekende zich dadelijk te verwijderen: “Hier spreekt de wettige bewoner. U heeft geen toestemming zich in dit pand op te houden. Verlaat onverwijld mijn woning/ nevenverblijf /vakantiehuis/ bedrijfsruimte (kies de meest toepasselijke term). Anders zie ik mij genoodzaakt de autoriteiten van uw wederrechtelijke aanwezigheid in kennis te stellen.” U doet dit driemaal. Luister nu met het oor tegen de deur of u nog verdachte geluiden hoort. Neem vervolgens de telefoon van de haak en draai het nieuwe alarmnummer (1-1-2). Noem zodra aan de andere kant wordt opgenomen duidelijk uw naam en adres, en maak melding van huisvredebreuk. Blijf vooral kalm en wacht rustig af tot er hulp verschijnt. Verlaat in geen geval uw gebarricadeerde kamer. Mocht de indringer zich ondanks al uw voorzorgsmaatregelen toch toegang verschaffen tot het vertrek waarin u zich bevindt wijs hem of haar er dan op dat mishandeling door de rechter veel zwaarder wordt bestraft dan eenvoudige vermogensdelicten als diefstal met inbraak. Probeer het gesprek op gang te houden, toon begrip maar blijf ferm.
Bedenk: Geen paniek. Geen dreigementen. En vooral: Geen geweld. Want: In huis, handen thuis. De Politie komt eerder dan u denkt.’

Persoonlijk vind ik dat iemand die andermans huis binnendringt van geluk mag spreken als hij er levend uitkomt.
Met deze mening bevind ik mij in zeer slecht gezelschap. Ik weet niet eens of het wel een mening is of meer iets dat aan de meningsvorming voorafgaat: een voormening die nog ongecorrigeerd is, die zich tot een mening verhoudt als een vooroordeel tot een oordeel. Voormeningen zijn een lust voor het gemoed, meningen zijn een plicht voor het verstand.

Amper hoorde Fast Eddy gemorrel aan mama’s garagedeur, of de boosdoener lag al met een gebroken kaak onder zijn eigen fiets. ‘Zo doen wij dat in huize Eddy, Ma’.‘Fast, jongen, pas toch op. Je kent je eigen kracht niet.’

Toegegeven, het was niet professioneel. Een beroepsbokser hoort zo hard te slaan dat zijn tegenstander buiten gevecht gesteld is. Niet harder. Deze klap was een kunstfout. En toch, in een miljoen binnenkamers weerklonk even die dreun op dat smoel. Die zit. Net goed. Sodeju. Flink pak op hun lazer. Afgelopen wezen. Lesje leren.
Een miljoen mannen zijn tien minuten bruut en niet te vermurwen, een miljoen vrouwen doen zorgelijk en bewonderend. Een miljoen kinderen houden het mokkend voor gezien.

Toen ooit mijn uur sloeg en ik oog in oog kwam te staan met mijn indringer bleek hij broodmager en krom, haveloos in de kleren en vervuild, pokdalig in het gezicht en met een baardje dat niet meer groeien wilde. Er was geen eer aan te behalen. Tierend joeg ik hem het huis uit, de stoep af. Op de onderste trede draaide hij zich bezwerend naar mij om, zijn gezicht vlak bij mijn schoen. Ik trapte niet. Ik wilde niet het geluid horen van tanden die dof tegen het schoenleer uit de kaak breken. Ik heb het niet in me, dat bleek toen. Hij had mij of de mijnen ook nog niets misdaan.

De vrouw in de Bijlmer die uit haar tasje een pistool van klein kaliber haalde en haar belagers overhoop schoot, de juwelier in de Amsterdamse binnenstad die zijn berover nog van achteren neer knuppelde, ze kregen alom heulende instemming en onverholen ontzag; overal, behalve bij de rechter. Hier staan de staatsdienaren lijnrecht tegenover het rechtsgevoel van de onderdanen. Het geweld is aan de staat, de onderdaan mag alleen in alleruiterste nood geweld gebruiken om een ander of zichzelf te redden, en nooit om te straffen of te wreken. De burgers, daarentegen, mogen graag zien hoe een onverlaat wordt afgestraft, ook door het onbevoegd gezag.

Wat hier in het geding is, dat is niets minder dan het staatsmonopolie op de geweldsuitoefening, het diepste, allerdiepste wezen van de staat. De burgers hebben hun recht op zelfverdediging onherroepelijk overgedragen aan de staat in ruil voor een recht op bescherming. Voor die bescherming (en voor nog veel meer) dragen ze belasting af, die desnoods met datzelfde staatsgeweld wordt geïnd, waarmee de cirkel van beschermen en belasten zichzelf voorgoed in gang houdt.

Ook na duizend jaar zijn de onderdanen nog niet helemaal getemd door de staat. Zij morren in het geniep en genieten plaatsvervangend van een strafoefening die in eigen beheer wordt uitgevoerd. Heimelijk bewonderen zij de eigenrichting, al gaat die de verkeerde kant op.

Hiep hiep voor Fast Eddy en de anarchie.