NRC 11 mei 1996
Doe het niet
Het was kort na middernacht, de na-avond van Koninginnedag.
In de straten lag het vuil op hopen en het plaveisel was bedekt met een dichte laag scherven van plastic bekertjes. Het feest was onmiskenbaar afgelopen, de kinderen lagen moegezongen in bed, hier en daar hield nog en kluitje feestvierders de stemming erin, maar de meeste mensen die nog op straat waren spoedden zich naar huis. Ik ook.
Ik liep al op mijn gracht toen een jonge vrouw me tegemoet kwam. Ze liep gehaast en keek me in het voorbijgaan angstig aan. Ik vroeg me af of het mijn verschijning was die haar op de donkere gracht zo bang maakte. Maar nu verscheen een eind achter haar een jonge man die snel voortstapte.
Ik passeerde ook de man en even later draaide ik me om. In het licht van de straatlantaarns zag ik dat hij het meisje ingehaald had. Hij gaf haar een knalharde schop. Ze sloeg tegen de treden van de hoge stoep en bleef ineengedoken liggen. Dat hielp haar niets. De man begon uit alle macht op haar in te schoppen en te slaan. Het leek niet op een aframmeling, het zag eruit als doodslag.
Het kostte een halve seconde, hooguit een seconde, voordat ik merkte wat ik ging doen. Van dat kort moment herinner ik me scherp dat ik liever iets anders had gedaan. Maar er was al besloten.
Ik zette een stem op en bulderde over de gracht dat hij daar onmiddellijk moest ophouden. Was hij helemaal gek geworden. Is het afgelopen of niet.
Ik heb dat wel eens eerder gedaan. En toen hielp het. Het is de stem, het zijn de woorden die iedereen wel eens als kind op heterdaad gehoord heeft als hij zijn geringe krachten uitprobeerde op een kleiner, zwakker wezen. En ook een volwassen geweldenaar weet in zijn razernij meteen dat die stem voor hem bedoeld is en dat hij iets doet wat niet mag.
Nu ook. De man hield op met beuken, rechtte zijn rug, keek even verwezen om zich heen, zag mij en kwam op mij af. Tot zover was het makkelijk geweest, nu kwam het moeilijke. En het werd moeilijker dan ik verwacht had, want tegenover me stond een doorgetrainde vechtersbaas, niet groter dan ik, niet breder dan ik, maar steviger, vlakker, plat en driehoekig als een figuur op een Egyptische reliëf, en vooral veel jonger. Hij was even verbouwereerd geweest, maar was allang weer diep beledigd. Ik had me met zijn zaken bemoeid. Met zijn onvervreemdbaar mensenrecht om zijn allereigenste medemens stuk te meppen en kapot te trappen.
Maar ik had gelijk.
En dat is niet genoeg, dat begreep ik ook.
Het meisje was aan zijn zijde komen staan en jammerde ‘Doe het niet, Romeo, doe het niet.’ Ik wou ook wel dat Romeo het niet ging doen maar ik vreesde dat zij hem daar niet vanaf kon brengen. Eigenlijk voegde zij met haar gesmeek nog aan zijn dreiging toe.
Geoefend in de zelfverdediging, en blijkbaar ook in andermans verdediging, zag ik meteen dat ik hier mijn meerdere ontmoet had. Maar ik had mijn groot gelijk, mijn moreel overwicht en het gezag van een heer op leeftijd en op eigen territoor. Ik week geen centimeter, vertrok geen spier, keek hem recht in zijn gezicht, bleef kalm en onverzettelijk. Maar ik zag ook dat het helemaal verkeerd ging aflopen. Ik haalde mijn handen uit mijn zakken, gereed om een aanval af te weren, maar ik nam toch maar geen gevechtshouding aan.
Daar verscheen op de brug een fietser die traag op ons af sulde. Ik liep op hem toe. ‘Meneer, zei ik, ik heb uw hulp nodig.’ Hij zette een voet op de grond en keek het eens aan. ‘Ik heb een verschil van mening met die meneer daar, zei ik, en die is veel sterker dan ik.’ Hij deelde kennelijk mijn inschatting van het krachtsverschil, maar maakte geen aanstalten om er vandoor te gaan. Integendeel.
‘Nou, zei hij, dan lopen we toch even samen op.’
Nog een moedig mens.
Romeo besloot tot de aftocht en liep met het meisje dat zich nu meer en meer zijn vriendin betoonde de kant op waar hij vandaan gekomen was. Die richting moesten wij ook uit. We liepen dus een eindje achter hem.
Kort voor de hoek draaide Romeo zich om, geërgerd dat hij gevolgd werd en kwam op ons af. ‘Wat moet dat, waar zijn jullie nou mee bezig?’
‘Doe het niet, Romeo’, riep het meisje weer.
’t Is tijd om naar huis te gaan, om te gaan slapen’, zei de onbekende fietser, om de vechtlust te smoren in een huiselijke loomheid. Maar het had ook iets neerbuigends en daar moet je mee uitkijken.
‘Ik knal zo een paar gaten in je kop.’ zei de geweldenaar.
‘Doe het niet’, jankte het meisje.
Had hij een wapen bij zich? Had hij daarom niet gevochten? Was dat waar zij zo bang voor was?
‘Nou, nou, nou’ zeiden de fietser en ik, als antwoord op zijn dreigement. Maar om nu in koelen bloede en in arren moede twee voorbijgangers af te knallen, dat was hem blijkbaar toch te gortig. Hij draaide zich om en sloeg een straat in. Het meisje wuifde hij weg. Zij holde de andere kant op.
Ik had geluk gehad. Ik hoefde me niet te schamen. Maar ik had evenmin de prijs van mijn ingrijpen hoeven te betalen. Geen gaten in mijn kop, niet eens een klap, nog niet een kwaad woord, goed beschouwd.
Wie had eigenlijk wie gered, van wat? De man op de fiets had ons allemaal voor erger behoed. Maar had ik het meisje gered van haar belager of zij mij van haar vriend?
En ik? Bang als ik was had ik niet eens laf durven zijn.
Zo voelt moed van binnen.