NRC 8 juli 1995
Ik denk aan wat ik denk
Het was een mooie zomerochtend, zo fris en licht als ze alleen in Holland voorkomen en ik zat op het terras van het Amstel Hotel te bekomen van een treurige besogne, ook wel opgelucht dat die nu eindelijk vervuld was.
Het Amstel Hotel is een tijdje geleden grondig opgeknapt. Iets te grondig. Dat komt van een Nederlandse neiging om oude dingen weer als nieuw te maken, vandaar dat de oude panden in de binnenstad eruit zien alsof ze vorig jaar zijn opgeleverd door een archaïserende stadsarchitect. Misschien heeft Monumentenzorg al die jaren teveel geld gehad, want haast nergens staan nog huizen waar de ouderdom nog aan valt af te zien. Ik vind dat grachtenhuizen een beetje krakkemikkig moeten zijn. Het onderhoud kan beter wat achterstallig blijven, dat geeft een lichte spanning van hoe-lang-nog, een zalige huivering van vergankelijkheid.
Het Amstel Hotel staat er dus fonkelnagelnieuw bij en is daardoor per ongeluk gaan lijken op zo’n luxe massage-inrichting met veel tapijt, bronswerk en fineer dat moet doorgaan voor negentiende-eeuwse chic.
Daar aan de waterkant gleden mijn gedachten terug naar vroeger jaren, toen ik vier maal daags op weg van huis naar school en terug het Amstel Hotel passeerde. Op mijn toenmalige hoofdhoogte steekt een natuurstenen rand uit de gevel die ik toen elke keer beklom; voetje voor voetje schoof ik dan langs de gevel, tot het bordes. Bij de entree stond een portier die buigend de deuren opende van limousines waarmee hoge gasten arriveerden. Er kwamen toen alleen maar hoge gasten.
Ook de brug over de Amstel moest gevaarvol overgestoken worden, balancerend op de brede stenen brugleuningen, het water ver beneden mij. Ik was toentertijd geheim aanvoerder van het Michiganleger, daarom liep ik de rest van de weg militairement over de stoeprand. Op mijn missie hield ik af en toe stil en salueerde stram. Soms was er een vriendelijke passant die speels teruggroette met de hand aan de hoed. Dat beviel mij helemaal niet, want die voorbijganger hoorde er niet bij en stoorde me in mijn concentratie. Het Michiganleger bestond namelijk uit vijf divisies van vijf regimenten van vijf bataljons van vijf pelotons van vijf man en ik was druk doende met berekeningen in mijn vijftallig stelsel.
Die calculaties had ik nodig omdat bij het Frederiksplein een verschrikkelijke gedachte dreigde die alleen met veel vijven konden worden bestreden. Die gedachte was: ‘ik denk aan wat ik denk’.
Kwam die zin eenmaal in mijn hoofd op, dan was hij er niet meer uit te krijgen: Ik denk aan wat ik denk aan wat ik denk (aan wat ik denk…). Oneindige regressie, zou ik nu zeggen, ‘self-referential statements’. Die vaktermen bedekken de verschrikking van een afgrond in de logica. Het is eigenlijk nog veel erger dan ik toen dacht: de fundamenten van de logica zijn door deze zelfverwijzende zinnen immers eens en vooral verbrijzeld, weten we nu. Ik wist dat toen nog niet, maar eigenlijk begreep ik het toen beter. Een dwanggedachte had zich van mij meester gemaakt, maar de dwang zat niet in mij, die zat in de aard van de gedachte. Bij de eerste poging om mij ervan te ontdoen drong zich een nog schrikwekkender gedachte op: ‘Ik denk niet aan wat ik denk’. Maar waar denk je dan aan? Aan wat je denkt. Ontkennen baat niet. De gedachte moest dus gedood worden. Om verkeerde gedachten te doden had ik een techniek ontwikkeld: de herhaling. Als een enkel woord steeds weer hardop werd uitgesproken blies het tenslotte zijn laatste betekenis uit. Met het ook al angstaanjagende woord ‘slak’ lukte dat. Door de vette ‘s’ en logge ‘l’, de platte ‘a’ en kleffe ‘k’ steeds maar te blijven mompelen kon ik dat woord veranderen in een ding, inderdaad in een dode slak die uit mijn mond gespogen kon worden en in wat slijm verschrompeld op de grond crepeerde. Maar met ‘denk’ was dat onmogelijk, dat woord had geen ding om het in om te toveren, het bleef aan zijn eigen klank ontsnappen en zijn betekenis behouden.
Ik dacht aan wat ik dacht, mompelde, beklom richels en marcheerde. Er waren nog wel ergere duizelingwekkende gedachten: Wat als ik nu eens niet in Amsterdam geboren was, maar heel ergens anders, uit andere ouders. Wie was ik dan geweest? En waar zou ik dan zijn? Zo’n strikgedachte wordt nooit opgehelderd maar op den duur in arren moede opgegeven.
Of het onweerlegbare schrikbeeld: de vrouw bij wie ik woon is eigenlijk een heks die mij betoverd heeft zodat ik nu geloof dat zij mijn moeder is. Maar ze is toch heel lief voor je? – Alleen maar om mij nog beter te kunnen betoveren. Wie dat blijft denken is een geval voor de psychiater, wie daarover blijft denken is een filosoof.
Maar een oplossing hebben psychiater noch filosoof te bieden. Het idee dat ook anderen, zelfs grote mensen, zich met dergelijke gedachten bezig hielden kwam niet bij me op. Ik geloof ook niet dat opvoedkundigen zich nu met zulke kindergedachten bemoeien. En wat zouden ze er ook op kunnen zeggen? ‘Kop op knul, later als je groot bent weet je wel beter.’ Maar je weet niets beter, je denkt alleen wat minder na of je trekt er je niets meer van aan.
De moderne aanpak richt zich op de kindergevoelens. De kleine is jaloers op zijn vader of zijn zusje, is teleurgesteld in zijn moeder. Hij lijdt aan verlatingsangst.
Dat kan allemaal wel waar zijn, maar het gaat aan de ernst van de kindergedachten voorbij. Een gevoel manifesteert zich als een gedachte en een gedachte wordt beleefd als een gevoel. Vroeger werden gevoelens weggepraat met overdenkingen, nu worden gedachten weggewerkt als gevoelens. Maar in gedachten balanceren kinderen op de rand van de afgrond van het kennen en het zijn.