NRC 9 maart 1985
New York op zijn zondags
New York , voor de verandering. Op straat angst en walging, moord en doodslag op de televisie. Maar het went. In hun zwaar vergrendelde flatjes hebben mijn vrienden het best naar hun zin. Zij zouden niet graag ergens anders willen wonen, en overal elders zijn er mensen die niets liever zouden willen dan in New York leven, in het hart van het wereldcentrum. Niet dat mijn kennissen daar nu zoveel van merken, zij gaan zelden naar een wereldpremière, een vernissage of een debutantenbal, zij zijn nog nooit in the World Trade Centre geweest en moeten net als dagjesmensen in de rij staan bij het Museum of Modern Arts. Maar zij horen er toch bij, zij hoeven er niets voor te doen om deel te hebben aan de cosmopool, en dat maakt hen al een beetje belangrijker en mij als buitenman een beetje onbelangrijker.
Toch is van binnenuit gezien in elk van die levens New York helemaal geen metropool, maar voor ieder een eigen buurtje, een loopje langs drie straten en vier winkels, een vaste rit naar kantoor of stamcafé en wat bevriende adressen. De rest is decor, een dramatische achtergrond; zij zien door het raam wat de rest van de wereld op het scherm ziet.
Al die dorpjes waarin New York voor de bewoners uiteenvalt hebben een eigen zondagsleven. Mijn vrienden slaan de kerk over maar ontmoeten elkaar bij een laat ontbijt met vroege drank en lichte conversaties.
‘s Middags is er voor elk slag mensen in de wijk van hun soort pantoffelparade; men gluurt en groet en belooft te bellen. Maar door de week staat de telefoon op het antwoordapparaat en blijft het gesprek beperkt tot een mededeling van dertig seconden die een etmaal later pas beantwoord wordt door een even afgemeten boodschap.
Aan de zondagstafel kunnen mijn kennissen eindelijk door elkaar praten en omdat ik daar nauwelijks tussen kom, schrijf het hier maar op. Eigenlijk gaan alle gesprekken over geweld, liefde en geld. Tegen hun dramatische decor zien mijn vrienden zich als de survivors. Zij hebben de dreiging van de straatmisdaad overleefd en dat alleen al maakt hen een beetje tot helden. Als veteranen van overval en inbrak weten zij dat elke tegenstand waanzin is, zij geven gauw hun geld voor hun leven. Dàt maakt hen niet tot lafaards, zij zijn ‘streetwise’, hun krijgskunst is de waakzaamheid en het vermijden van verrassingen. Hun moed bewijzen zij eenvoudig door in New York te durven wonen.
Dit heldendom van de onmiddellijke overgave is aangetast door Bernie Goetz, een Newyorker die vier overvallers neerschoot in de ondergrondse. Een tijdlang was hij een nationaal idool, maar nu blijkt dat hij een schot loste op een belager die al gevloerd was. Noodweer mag, maar dit was exces. Het is maar beter om je te laten terroriseren. Wie onverwacht aan de beurt komt, betaalt deemoedig zijn ongeregelde belasting.
Maar mijn kennissen, de survivors, hebben grotere beproevingen doorstaan: relaties, verlating, scheiding en alimentatie. Als veteranen in de strijd der geslachten zijn zij heel wat vechtlustiger dan als misdaadslachtoffers en hier generaliseren zij gretig, waar zij in kwesties van straatgeweld te beschaafd zijn voor een groepsvooroordeel. In de liefde is het mannen tegen vrouwen, en vooral vrouwen tegen mannen, alle mannen.
Dat maakt het juist makkelijke praten met een vrouw van deze tijd. Zij veroordeelt heel het mannelijk geslacht genadeloos, maar zij bedoelt het niet persoonlijk. De man die zo’n globale aanklacht aanhoort, steekt alleen al daardoor gunstig af bij al die anderen. Hij toont begrip en medeleven en geeft haar graag gelijk in het besef dat zijn broeders hem een beetje verraad niet kwalijk nemen. Zij zijn er trouwens toch niet bij. Met zijn welwillende aandacht levert hij het zwijgend tegenbewijs van haar universele veroordeling. Zo komt hij in de gunst. Het feminisme werkt ook als een oneindig uitvergrote, eindeloos volgehouden flirtation.
Dat is maar de oppervlakte. In de diepste kern hebben de radicaalste feministen het grootste gelijk. ‘De psucho-analyse is alleen waar in haar overdrijving’, schreef Adorno, en dat geldt net zo voor het vrouwengelijk. En omgekeerd, hoe realistischer, hoe redelijker, hoe feitelijker de argumenten, des te minder is het feminisme waar. De leer is in één keer als geheel waar en verder in geen enkel onderdeel, in geen enkel feit geheel waar.
Maar het gesprek komt na geweld en liefde altijd op geld. New York maakt hebberig; ik spreek uit ervaring, moet ik bekennen. Dat komt omdat in die stad alles maar dan ook alles met meer geld makkelijker, beter en plezieriger gaat. Zonder geld verdwijnen mensen ut het zicht of gaan kapot. Bij het dramatische decor horen ook figuranten die bedelen, zuipen, voor vuilnis op de stoep liggen. Het verschil tussen hen en de rest staat op de bank; de verzorgingsstaat komt daar maar nauwelijks tussen.
De hebzucht die tegen deze achtergrond in de mensen opwelt, is wat men ‘particulier initiatief’ noemt, maar dan in het echt. Newyorkers zijn steeds bezig om iets te bedenken dat hun verdiensten kan vergroten en als zij fantaseren, is het over rijkdom. Die rijkdom is zo theatraal, zo verleidelijk, zo kleinerend aanwezig, dat zelfs modale mensen zich al een mislukking voelen. Een behoorlijke school is particulier, een universiteit die kans biedt op carrière is privé en het kost allemaal een vermogen. Ziektekostenverzekering is ook alom particulier, een ziekenhuis onbetaalbaar, een veilig en comfortabel huis vergt een fortuin. Alles moet verdiend worden. Voor niets wordt gezorgd. Zo is die samenleving nu eenmaal gegroeid. Maar je kunt er ook voor kiezen: door naar New York te verhuizen.