Over land, een reisverslag

4. Autosport 

Le Mans, Indianapolis, Daytona zijn de namen van de grote autosport. Daar zetten de autofabrieken tonnen gelds, een team racers en een leger monteurs in voor de grote gok om de voorkeur van de autoliefhebbers. De kleine zelfstandige komt daar allang niet meer aan te pas. Zelfs Ferrari is in Le Mans van de baan gereden door het geld en de ingenieurs van Ford. Ook rallyrijden is vrijwel onbetaalbaar geworden. Het enige wat de gewone man nog doen kan, is toekijken en zich schor juichen.

Maar in de Verenigde Staten is rond deze toppen van de autosport een ondergroei ontstaan. Een tijdverblijf voor gewone jongens die met veel geknutsel en nog meer lef hun eigen races rijden; drag-racing, stock car racing, funny cars. In al deze races rijden wagens die uit de serieproductie van de grote fabrieken stammen. Maar dat is dan wel lang geleden, want het is de sport om die auto’s zo om te bouwen dat ze het uithouden op de racebaan. In drag racing gaat het erom binnen een paar honderd meter de hoogst mogelijke snelheid te bereiken. Het is alleen maar een kwestie van optrekken.

De hele auto wordt afgekalfd tot alleen de sterk opgevoerde motor overblijft op een kaal chassis met enorme wielen van achteren en centimeter dunne wieltjes aan de voorkant. In sommige dragsterklassen rijden straalauto’s, maar in andere alleen auto’s zo uit de fabriek, vrijwel zonder veranderingen. Romeo Palamides bereikt met een jet-auto 452 kilometer per uur in 6,05 seconden. De jongens uit de buurt halen na een jaar prutsen tweehonderd kilometer binnen elf seconden. Na die uitbarsting kunnen zij alleen nog tot stilstand komen door van achteren een rem-parachute los te laten. Dat is drag racing, een explosie op wielen die opraast tot twee, driehonderd kilometer per uur en uitgewoed is in tien seconden.

Funny cars zijn stuntwagens. De man die in de Batman films de Batmobile bestuurt, rijdt in zijn vrije tijd tweehonderd kilometer per uur op de twee achterwielen van zijn Los Angeles Dart. Aan de start laat hij zijn auto in de vrijloop opdraaien tot 4500 toeren per minuut en dan ramt hij de versnelling in z’n twee. Het volgende ogenblik is Wild Bill Shrewsbury drie meter van de grond, hij schakelt naar drie en zijn auto komt neer op de achterwielen alleen en raast voort. Hij landt op de voorwielen, draait een paar maal om zijn as, springt met de auto van een verhoging, stopt, stapt uit, buigt: applaus.

Maar de echte artiesten in de sport zijn de custom builders, de hobbyisten die een seriewagen verbouwen tot een creatie naar eigen smaak. Glansverf, valse staartstukken, aerodynamische dakwelving, blote, gepolijste en verchroomde motorribben en veel sierwerk. Zij zijn autohouwers en hun sculptuur levert de modelleurs van Detroit de ideeën voor de komende sériewagens. De Mustang en de Stingray van vandaag stonden tien jaar geleden al in een achterbuurt van Los Angeles, waar een malle mechanieker al zijn vrije tijd en elke losse cent besteedde aan de creatie van zijn mobile.

De mooiste sport is stock car racing. Op een kleine baan, vierhonderd meter in het rond, rijdt een dozijn geplette, geblutste en gekneusde Chevy’s, Fords en Dodges. Van binnen is alles, bodem, bank, bekleding en dashboard gesloopt en vervangen door een staketsel van zware gelaste buizen die de chauffeur moeten beschermen tegen een kraker. De motoren zijn niet eens opgevoerd, alleen maar in een zwaar stalen frame gezet. De snelheden zijn niet veel hoger dan honderd vijftig op de rechte stukken, maar op een baan die twee keer in het Olympisch Stadion kan is dat genoeg, genoeg voor een realistisch schaalmodel van de hel. De traag ronddraaiende kudde auto’s barst op het zien van de startvlag uit in een panisch geweld. Het kleine stadion stikt in een dikke laag geluid en het publiek weet zich alleen maar te verdedigen door zijn longen stuk te schreeuwen. Een paar auto’s vliegen uit de bocht, draaien een volle cirkel en schieten de baan weer op. Tussen de voorste auto’s speelt zich in deze chaos een beheerst geweld af, met haarscherpe handigheid trachten de rijders elkaar opzij te sturen. In Ashland Racepark, Chicago, wint die avond Bud Koehler. Na vijf ronden al ligt hij uit een twaalfde positie voorop. In deze slippende, rokende en brullende meute rijdt hij met de regelmaat van een Friese klokslinger. In de bocht, waar anderen wegglijden uit de binnenbaan, blijft hij aan de rand kleven en vindt ruimte om de tegenstander voorbij te kruipen. Deze avond wint Koehler voor de 294516 keer de feature race. Hij rijdt met de zekerheid van een perfecte en ingesleten gewoonte. Koehler, 46 jaar, rijdt al achttien jaar op deze buurtbaan. In achttien jaar nooit een ongeluk, veiliger dan schoolvoetbal, zeggen de fans. Maar de slippartijen, de klappen en de rook blijven het aanzien waard. Koehler verschijnt tweemaal in de week aan de start, praat even met zijn monteurs, draait de voorrondes, stuurt door de grote race heen en strijkt zijn driehonderd dollar op. Hij geeft de kinderen een handtekening en gaat naar huis. Het publiek haat een winnaar, zegt hij, na 294 keer. De jongens uit de buurt verafgoden hem en zinnen op zijn ondergang. Budd Koehler, buurtheld in een lawaaiige en vuile buurt, in een lawaaiige en vuile sport.

Een sport van de industriewijken, van de voorsteden. Arbeidersvermaak, niet fijn genoeg voor de autofabrieken, gemeden door het betere publiek, deel van het leven in een machinaal landschap waarin mannen zo groot zijn als de machine die zij beheersen.