Beschavingsoordeel

Tot de verworvenheden en verdorvenheden van de westerse beschaving behoort een hoogst merkwaardige leer die alom wordt aangehangen, maar die in bijna elk afzonderlijk geval onhoud­baar blijkt, het cultureel relativisme: wat goed is of kwaad laat zich slechts vaststellen binnen een bepaalde bescha­ving, maar het is niet mogelijk of zinvol met de normen van de ene beschaving te oordelen over de andere. Kannibalisme, clitoridectomie, polygamie, weduweverbranding, het heeft allemaal zijn betekenis en zijn waarde binnen de samenleving waarin het zich voordoet en er bestaat geen standaard om daarover te oordelen die gelden zou boven en buiten en voorbij de ene beschaving om over een andere, laat staan over alle andere beschavingen een oordeel te vellen.

Hoewel haast iedereen die gewassen is in de sociale weten­schappen (en vrijwel iedereen is daar nu mee bespat) deze opvatting belijdt, is er misschien wel niemand die er echt in gelooft. Het is een frase, niet een beleefdheidsfrase, maar een beschaafdheidsfrase.

Eigenlijk loopt met die stelling de redenering meteen al vast. Is dat cultureel relativisme zelf ook maar betrekkelijk, of geldt die leer absoluut en onafhankelijk van de samenleving waarin zij is ontstaan?

In het eerste geval is ook het cultureel relativisme maar een westerse gewoonte en is er eigenlijk geen reden om daaraan vast te houden, wanneer men eenmaal geleerd heeft afstand te nemen van de eigen samenleving en zich vrij te maken van de westerse beschavingsdruk. Ook de betrekkelijkheid is maar betrekkelijk.

Maar in het andere geval is juist dat vermogen om te relativeren en het oordeel op te schorten niet zomaar een denkwijze die is voortgekomen uit de bijzondere historische ontwikkeling van e’e’n beschaving tussen vele, in dit geval toevallig de westerse, maar is het een verworvenheid die daar bovenuit stijgt, die geldt voor alle beschavingen, omdat hij hoort bij de beschaving, voortkomt uit het beschavingsproces waarin uiteindelijk de gehele mensheid opgenomen wordt. Maar dan dwingt datzelfde cultureel relativisme juist tot een oordeel over andere beschavingen, waarin die relativering nog niet tot ontwikkeling gekomen is: die hebben in dat opzicht nog geen deel aan de beschaving.

Zulke dilemma’s kunnen vooral adolescenten in de diepste afgronden der vertwijfeling storten, maar de meeste mensen hebben wel andere zorgen en wie er toch op door wil studeren, moet er de literatuur maar op naslaan.

Het probleem is alledaags en actueel. Binnen een enkele samenleving als de Nederlandse is het nog wel hanteerbaar. In de loop der tijden is daar een zo grote overeenstemming ontstaan over de fundamentele beginselen van onderling verkeer en over de manieren waarop geschillen moeten worden bijgelegd, dat die grondslagen niet meer in het geding zijn. De eenheidsstaat heeft zich van lieverlede een eenheidsmaatschappij verschaft, de pacificatie leidde ten lange leste tot consensus.

Maar in de confrontatie met andere samenlevingen blijkt dat die grondbeginselen daar niet worden nagevolgd. Zo heerst in Antaxia, een paar uur vliegen hiervandaan, een potentaat die zijn onderdanen en soms ook buitenlandse bezoekers bij het minst vergrijp en soms enkel tot vermaak de handen afhakt of de kop afslaat en aan zijn krokodillen voert. Het cultureel relativisme leert ons dit in zijn context te begrijpen, tegen de duistere achtergrond en in het weinige licht van die bijzondere beschaving. Veroordelen mogen wij dat niet.

Het grootopperhoofd van Antaxia houdt er echter een geheel andere waardenleer op na. Hij vindt ons gedegenereerde viezeriken en laat dat ook duidelijk weten. Hij spoort ons aan te leven naar de Antaxiaanse wet en eist zelfs van zijn onderdanen die in den vreemde leven dat zij zijn gebod tot op de letter volgen. Tja, dat is nu eenmaal hun beschaving, daar kunnen wij geen oordeel over vellen.

Kom nu niet met de tegenwerping dat Antaxianen die hier wonen zich moeten aanpassen aan de gebruiken van het gastland. Waarom zouden zij? Ze hebben immers een heel verschillende achtergrond, een totaal afwijkende cultuur, hebben deel aan een heel eigen beschaving. Met welk recht zou de cultureel relativist deze mensen een wet voorschrijven die toch alleen maar binnen zijn eigen beschavingskring geldt?

‘Alles best, maar als ze weerloze slachtdieren zonder bedwelming doden, of kleine meisjes plagen, dan is de maat vol’.

Helemaal niet, er is helemaal geen maat, want alles is betrekkelijk, dat heeft de cultureel relativist zelf gezegd. ‘Moet die dan zomaar alles goed vinden?’ Nee, hij mag alleen maar niets slecht vinden.

‘Maar discrimineren, dat mag toch zeker niet, ook niet, juist niet van het cultureel relativisme?’ Dat denk je maar; de relativist kan het niet bij gebrek aan een geldig criterium, maar hij heeft ook geen grond om het een ander te verbieden.

Het cultureel relativisme is als theorie innerlijk tegen­strijdig en is als levenshouding in de praktijk onwaarachtig: er komt altijd een moment goddank! dat het de relativist teveel wordt, dan is het voor hem basta! Maar daarmee wordt zijn wereldbeschouwing meer een kwestie van geduld dan van beginsel.

Ik ben van mijn ongeloof afgevallen: het cultureel relativisme heb ik opgegeven en ik heb mijzelf een overtuiging aangemeten. Over beschavingen met heel afwijkende technologie en organisatie primitieve samenlevingen wil ik nog steeds liever geen oordeel vellen, die zijn me te vreemd. Maar een maatschappijvorm met ongeveer dezelfde stand van techniek en organisatievorm begrijp ik maar al te goed en als daarin iets gebeurt dat ingaat tegen de normen die ik op mijn eigen samenleving toepas, dan verwerp ik dat met de stelligheid van een nieuwe bekeerling. Van de Papoea’s dus geen woord, ten goede of ten kwade, maar de werkwijze van het Iraans regiem kan ik ongeveer wel volgen en die wijs ik af. In naam van de nieuwe leer, in naam van het cultureel substantivisme: Sidder, Khomeini!

Beschavingsvoordeel

Er is geen effectieve aanval mogelijk op de westerse bescha­ving die niet gebruik maakt van het arsenaal dat die beschaving zelf te bieden heeft. Er is tegen het Westen niets te zeggen, of het moet in het westers gezegd worden. De westerse beschaving is de eerste en ook de enige die zijn eigen bestrijding heeft geformuleerd en uitge­dragen. Het kapitalisme is westers, het imperialisme ook, maar het anti‑kapitalisme en het anti‑imperialisme zijn net zo goed westers.

De bevrijdingsoorlogen tegen de koloniale overheersers werdengestreden met westerse wapens en westerse ideeën, overgenomen van het moederland en daartegen gekeerd; behalve de stengun en de handgranaat werd ook een gedachtengoed buitgemaakt en ingezet: ideeën als nationalisme en zelfbeschikkingsrecht waren onontbeerlijk om de massa’s te mobiliseren in een strijdverband dat dorpssamenleving enstamverwantschap overstijgen kon in een nieuw, nationaal verzet.

De westerse beschaving overheerst in de wereld: de bestrijders zijn evenzeer gedwongen zich ernaar te modelleren als de dragers. Dat is nog maar een vaststelling, nog geen aanbeve­ling en nog geen veroordeling.

De moderne, westerse beschaving is daarin niet uniek. Het Romeinse Rijk dwong zijn barbaarse tegenstanders ook al om de strijdmethoden en organisatievormen aan te nemen die in dat rijk ontwikkeld waren. De Germaanse stammen romaniseerden tegen de Romeinen in.

Het Westen is alleen te bestrijden door te verwestersen. Dat is de dubbele binding waarin de culturele en politieke elites zich bevinden in de randgebieden van het wereldsysteem: landen die dan ook worden samengevat onder de noemer ‘niet-westers’, want behalve hun tegenstrijdige verhouding tot het Westen hebben ze in politiek of cultureel opzicht weinig gemeen.

Sinds de dekolonisatie is voltooid, trekken uit die randgebieden mensen naar het westers wereldcentrum dat ze goed gebruiken kon en niet meer kan uitstoten. De intellectuelen en de voorgangers van die minderheden zijn hier gevangen in dezelfde paradoxale klem: elk verzet ontleent zijn termen en zijn technieken aan de beschaving van het nieuwe, westerse thuisland. Maar ditmaal volgt de gevestigde meerderheid alhier de verwikke­lingen niet op afstand, maar heeft zelf van dag tot dag deel aan die tegenstrijdigheden.

Kerngedachte in die westerse beschaving is de idee dat er normen zijn die gelden voor alle mensen, zonder aanzien des persoons, ongeacht herkomst, geboortemerk, of overtuiging. Maar minderheden die een eigen recht opeisen moeten dat juist doen in naam van hun bijzonderheid. Geven zij die op, dan gaan ze als groep restloos teloor in de omringende samenleving. Of dat voor afzonderlijke mensen nu zo’n tragedie zijn zou, of dat het misschien zelfs een bevrijding is, dat telt voor elk apart, maar niet voor de minderheid die zich manifesteren wil als groep.

Immanuel Wallerstein zei in een voordracht (Bielefeld, juni 1984): ‘Het universalisme is een ‘gift’ van de machtigen aan de zwakken, die deze laatsten met een dubbele binding opscheept: de gift weigeren betekent verliezen, haar aanvaarden ook.’De gedachte van het universalisme, van bindingen en normen die voor de gehele mensheid gelden, is een bij uitstek westers begrip en tegelijk is het die idee waaraan buitenstaanders, minderheden, hun recht van spreken en hun mensenrechten ontlenen. Hoe krachtiger een culturele minderheid haar ‘eigenheid’ accentueert, hoe stelliger ze daartoe eigen rechten opeist, des te meer beves­tigt ze daarmee het gedachtengoed van het universalisme, van de rechten van alle mensen op een zekere mate van individuele vrijheid en groepsautonomie.

Een voorbeeld: in de orthodox joodse leer zijn, net als in de christelijke, ternauwernood gronden te vinden waarom mensen met een andere godsdienst dat geloof vrijelijk zouden mogen belijden. Hoe sterker dus de joodse geloofsgemeenschap buiten Israel op de eigen godsdienstvrijheid staat, des te meer blijkt ze te steunen op een ander ethisch fundament, dat van de universalistische vrijheid van godsdienst, vrijheid ongeacht het waarheidsgehalte van de leer, ongeacht de stamverwantschap van de aanhang.

Of: op hetzelfde moment dat Molukkers zich als natie opwer­pen en een eigen staatsverband opeisen, bekrachtigen ze niet alleen hun uniciteit, maar tegelijk het omgekeerde, het overeenkomstig recht van alle volkeren om zich zelfstandig politiek te organiseren.

En: de Islam kan in Nederland vrijuit beleden worden, niet omdat er zoveel Nederlanders zouden zijn die denken dat er mis­schien een kern van waarheid in steekt of die een bijzondere sympathie koesteren voor Mohammedanen; welnee, de Islam wordt gedoogd zoals de Baghwan, de Youth for Christ en de sekte van Lou de Palingboer, niet uit respect voor de leer, de god of de aan­hang, maar enkel en alleen uit respect voor het eigen, westers, gevestigd beginsel van de godsdienstvrijheid. Dat geldt voor iedereen gelijkelijk. Voor het Nederlandse rechtsgevoel is de Islam juist niets bijzonders en dus een geloof waarvan getuigd mag worden temidden van talloze andere.

Dat ene, algemene beginsel is nu net niet wat die gelovigen, elk in hun eigen sekte, belijden. Zij achten zich uitzonderlijk, begenadigd met het ene, ware geloof. Tegelijkertijd kunnen zij zich in hun bijzondere staat slechts handhaven, omdat zij voor hun omgeving juist geen uitzondering vormen, en doordat zij een beroep doen op een beginsel dat geldt voor ieder, ongeacht zijn gelijk of geloof, en dat zij alleen al daarom niet zonder meer kunnen aanvaarden.

Deze paradoxale samenhang zal nog veel misverstand veroorzaken, want het is niet tot iedere minderheid doorgedrongen dat zij haar recht niet ontleent aan iets eigens dat anderen ontbreekt, maar juist aan een abstract beginsel dat alle bijzon­derheid negeert en geldt voor iedereen.

Beschavingsschuld

Mensen die van verre hierheen zijn gekomen bevinden zich ieder voor zich en groepsgewijs in de greep van een paradox. Hoe meer ze zich verzetten tegen het eenheidsbeginsel dat in deze beschaving overheerst, des te meer moeten zij zich beroepen op het al evenzeer heersende gelijkheidsbeginsel waaraan elke groep zijn recht op eigenheid ontleent.

Die dubbele binding wordt nog eens aangehaald in het cultuur­beleid jegens de minderheden: Daar worden leden van recent gearriveerde bevolkingsgroepen uitgenodigd om hun eigen cultuurgoed uit te dragen, met hulp vangediplomeerde vormingswerkers en met subsidie uit de minderhedenpot. Niet omdat iemand nu zo doordron­gen is van de waarde van die buitenissigheden, maar omdat bij algemene maatregel van bestuur elke bevolkingsgroepgelegenheid geboden wordt om zich cultureel te uiten. Dat begint met aandoenlijke folklore en dan volgt een al evenzeer verplicht protest: tegen discriminatie en fascisme, tegen de ellendige om­standigheden waarin de betreffende minderheid verkeert. Maar dat programma is van A tot Z geschreven in het Westen: op een sociale akademie in Amsterdam centrum.

Het zijn allemaal schijnvertoningen. Het Nederlands publiek wendt sympathie voor, omdat het zich verplicht voelt vreemdelin­gen en minderheden lief te hebben. Maar zo’n verplichting bestaat niet, en al gold ze wel dan was ze onuitvoerbaar. Er is een verplichting om de vrijheden en rechten te handhaven die voor iedereen gelden, voor nieuwkomers en gevestigden gelijkelijk.

Van de andere kant is het ingewikkelder. Het moet al vreemd lopen als Turken, Surinamers, Marokkanen, of wat dat aangaat joden, in Nederland van kwetsing gevrijwaaard blijven. Grieven hebben ze allemaal en terecht vaak ook. Maar die gegriefdheid wordt in stand gehouden: in eigen kring als teken van saamhorig­heid, als onderhoudswerk voor groepsbindingen die aan het slijten zijn. Juist degenen die op het punt staan in de omringende samen­leving op te gaan, cultiveren graag een ressentiment tegen de meerderheid; zo betuigen zij in het negatief hun trouw aan eigen groep, al is er weinig anders dat hen daar nog houdt.

De protesthouding van de buitenstaander heeft ook een func­tie in de omgang met de gevestigde Nederlanders: allereerst behoedt het hem voor een afwijzing, want hij was de eerste om de toenadering te verwerpen. Tegelijk ontstaat door zo’n betuiging van etnisch ressentiment een bijzondere verstandhouding: deze Nederlander, deze blanke, deze Christen (of ook: deze hetero) geniet het bijzonder voorrecht te worden ingewijd in het verbor­gen gemoedsleven van de minderling. Hij is ‘in the know’, zoals Goffman het noemde: opgenomen in het verbond der uitgestotenen. Hij is een ‘goede goj, bakra, uil, blanda’, want die zijn er ook, ‘heus, hoor’. En als dank haast hij zich van zijn kant om zijn medemeerderheidsmensen als racisten, seksisten, enz. van dit nieuw verbond uit te sluiten. Het etnisch ressentiment wordt zo van beide zijden uitgespeeld om een toenadering te voltrekken. (Wat zou ik er niet aan zelfverloochening voor over hebben om zo te worden opgenomen in de feministische heksenkring: een man, dat wel, maar toch aardig en gevoelig en wars van seksistisch vooroor­deel).

Het etnisch ressentiment heeft ook een publieke functie: het verlamt de tegenstander door hem te vereenzelvigen met wat hij het meest verafschuwt: racisme en fascisme. En alleen omdat de tegenstander zelf die wanen zozeer haat, kan het werken. Alleen omdat de tegenstander leeft met het universalistisch gedachten­goed van de westerse beschaving blijft hij luisteren, geeft hij toe en merkt later tot zijn ontzetting dat hij meer beloofd heeft dan hij waar kan maken. Volgt de tweede ronde in de verontwaardi­gingsspiraal.

Minderheden, etnisch of seksueel, hebben maar weinig machts­middelen. Hun morele chantage is ze van harte gegund, het is hun hinderkracht. Maar de retoriek van het etnisch ressentiment dwingt de discussie en dus ook het gedachten‑ en gevoelsleven in de richting van verdere verbijzondering van etnische groeperin­gen: Zij worden afgewezen, dus houden zij vast aan hun uitzonderlijkheid; wie daarvan afstand doet, pleegt verraad aan de eigen toch al zo bedreigde groep. Dus worden de gewoontes en tradities met nog eens zoveel kracht onderling gehandhaafd.

Ik heb met al die groepstradities en groepsgeloven niet veel op; mijn sympathie gaat uit naar de mensen die proberen er met ere aan te ontsnappen. Ik hoop van ganser hartedat de Islam hier net zo snel verlept als het Christendom; en om dezelfde redenen.

Een kenner van het Midden-Oosten, dr. L. Biegel, zei enige tijd terug in deze krant dat de Nederlanders zich wat meer in de Islam moesten verdiepen, om zo begrip en sympathie voor de Mohammedanen op te doen. Maar mijn beknopte kennismaking met de Koran heeft daar niet toe geleid. Ik vind er niets van mijn gading.

Ik zie niets in zo’n benadering van meepraten tegen beter weten in: Islamieten lijden niet aan een geestesziekte, maar belijden een geloof. Zij hebben recht op tegenspraak, ook al zouden ze er niet van gediend zijn.Liever een opvanghuis voor van hun geloof gevallen Mohammedanen dan nog eens een moskee of een gemeenschapscentrum waar imam en ouderling de dienst uitmaken.
Ik zie ook niets in het ‘back to the roots’ en de romantisering van het verleden die Surinamers elkaar nu aanpraten. Het is allemaal even onwaarachtig.

De nieuwkomers zijn eigener beweging naar Nederland getrokken, omdat het hun hier beter leek. Het is hier ook beter. Net als iedereen, moet ook hen alle kans gegund worden om zich in deze samenleving in te vechten: behoorlijke behuizing, gelijke kansen op de arbeidsmarkt, eerlijke rechtsbedeling en goed onder­wijs; goed onderwijs in het Nederlands, want wie die taal niet beheerst is machteloos. De vorming in de eigen taal, religie en gebruiken is hun eigen zaak. Als ze het er zelf niet voor over hebben, is er geen reden waarom anderen het zouden moeten komen aandragen.

De gevestigde Nederlanders zijn aan de nieuwelingen niets meer verschuldigd dan aan elkaar. En ook niets minder. Dat is genoeg.

West best

Van positieve tolerantie, waar een briefschrijver voor pleit, moet ik niets hebben. Minderheden, en meerderheden net zo goed, hebben recht op hun opvattingen en gebruiken binnen de grenzen van het recht, of een ander daar nu positief en tolerant tegenover staat of niet, of hij goedgunstig en vergoelijkend wil zijn of niet. Waarom zouden Nederlanders elkanders gewoonten en ideeën moeten koeste­ren? Dat is toch nergens voor nodig. Ze hebben elkaars rechten te waarborgen. Dat volstaat. Wie zou zelf positief getolereerd willen worden? Ik niet. Ik wil alleen mijn recht en dat is alles wat ik een ander gun.

Dat dubbeloffensief voor positieve tolerantie enerzijds en behoud van culturele eigenheid anderzijds is erop gericht om de groepsbinding onder minderheden te versterken. Elke minderheid moet een zuiltje worden onder het beheer van eigen leiders. Dat houdt de samenleving overzichtelijk; dat geeft de stamhoofden, de ouderlingen en de vormingswerkers greep en gezag. In die campagne past het leerstuk dat Nederland een door en door racistische samenleving is, want dan is het bij voorbaat gepast dat elke minderheid zich alvast afzondert onder aanvaarding van een navenant aandeel uit de subsidie‑pot.

Maar er is in Nederland meer te beleven dan etnische folklore, voorouderlijke geboden en overgeleverde gebruiken. Ik hoop dat de nieuwe Nederlanders zich niet laten opsluiten in hun etnisch hok, dat ze zich niet laten verbijzonderen en bevoogden. Ik wil ze tegenkomen in de grote mensenwereld, leiderloos, en op zoek. Dat respecteer ik.

Het lied van de kosmopoliet

Dorps en kleinsteeds willen de mensen leven. Tenminste, dat beweren ze. Gelukkig menen ze er niets van. In feite vergapen ze zich aan tv-series vervaardigd in een wereldworstfabriek, vermeien zich met muziek die voor alle continenten per maat gefabriceerd wordt en kopen de producten die overal op aarde gelijk over de toonbank gaan. Wereldburgers zijn ze al, maar dorpelingen willen ze blijven.

Natuurlijk, hoe meer het eigene verloren gaat, des te meer wordt het betreurd:het dorpseigene, het streekeigene, het volkseigene. Iedereen is allang vergeten wat dat was en gelooft eerlijk dat er iets aan gemist wordt. Maar de meeste mensen die kleinschalig en fijnmazig in de dorpsknel zitten, weten niet hoe gauw ze er van los moeten komen. Als iemand er aan ontkomen is en je hem op de man af vraagt wat zo bijzonder was aan dat milieu van herkomst, dan was het wat niet mocht en wat niet kon en vooral wat steeds weer moest. Vraagt men hardnekkig door dan komt er iets van warme bollen, sintmaartens­ratels of bombazijnen kielen. Maar al die nodeloze spullen blijken ook verkrijgbaar in het grootstedelijk warenhuis, op de nostalgie‑­afdeling in de uitverkoop.

Er bestaat allang geen regionale cultuur meer, er rest alleen nog wat onbeholpen plaatselijk getuttel, volgehouden op bevel van de burgemeester en betaald door het mini­sterie van cultuur. Er zijn zenders waar hetzelfde nieuws als overal elders met precies dezelfde muziek wordt doorgegeven in een speciaal soort kromspraak: dat zijn de streekzenders, maar de kinderen uit de streek luisteren in het geniep naar Hilversum 3, zoals in de bezettingsjaren in het grootst geheim werd afgestemd op de Engelse zender, de stem van buiten, de stem van de vrijheid.

Niemand kan het helpen dat hij als Fries of Limburger geboren wordt, maar gelukkig is daar nog veel aan te doen: behoorlijk onderwijs, veel radio en televisie, een tijdige vlucht naar de stad.

Dat wordt de jonge mensen tegenwoordig moeilijker gemaakt dan hun ouders, want met dwang, dreiging en subsidie worden gezonde kinderen geprest om te praten in het namaakantiek dat voor de streektaal doorgaat. In Friesland is het geloof ik al zover dat de scholieren die kitschtaal wettelijk krijgen opgedrongen. Dat zal hun in elk geval levenslang een weerzin inboezemen. Want wie wil nu worden opgescheept met een geheimtaal, een taal die afsluit van de buitenwereld in plaats van er toegang toe te geven?

Het Nederlandse taalgebied is al heel krap, maar nog net groot genoeg om de contacten met de rest van de wereld gaande te houden.

Erger dan deze taalstreken is wat de nieuwe Nederlanders wordt aangedaan. Die zijn hier immers niet geboren maar naar toe gekomen; zij hebben dus dit land niet meegekregen maar uitgekozen. Dat zou de geboren Nederlanders blij en trots moeten maken. Maar nee, het leidt alleen maar tot volksgemor en minderhedenbeleid.

Minder heden en meer toekomst, dat alleen kan het doel zijn van zo’n beleid, maar het is integendeel gericht op het verleden. De Turkse identiteit moet versterkt worden en de Molukse eigenheid bevestigd, het Marokkaanse erfgoed behouden en de Surinaamse wor­teling verstevigd. Maar waarom?Wie wil dat eigen­lijk?

Dat willen, pardon eisen, de onbezoldigde en bezoldigde veldwachters van het etnisch groepswezen, de ouderlingen en de imams, de vormingswerkers en de minderhedenbeleidsambtenaren. Hun gezags­positie is gegrond op het bestaan van etnische groeperingen: als de jongelui naar alle kanten uitzwermen, de wereld in, dan is het met die machtsbasis gedaan.

Dus hebben de voorgangers en hun ambtelijke handlangers een cultuurbeleid ontwikkeld dat gericht is op het eigene, al moet dat eigene alsnog bedacht en gefabriceerd worden: Het ontwerp-rijksprogramma wil ‘de ontwikkeling van eigen theater­vormen van diverse etnische groepen’. Dat is toch nergens goed voor. Als die vormen er niet zijn en in geen duizend voorafgaande etnische jaren zijn gegroeid, waarom moeten ze dan uitgerekend in Nederland opeens van staatswege ontwikkeld worden? Zorg maar dat Antilliaanse of Chileense of Turkse jongeren een goede kans krijgen aan de toneel­school en daarna niet worden achtergesteld als de rollen verdeeld worden.

Niets helpt zo tegen het heimwee van de tweede generatie als een kort verblijf in het ouderlijk geboorteland. Een inspectiereisje van de Molukse jeugdleiders betekende subiet het einde van het grote streven naar terugkeer. Hier geboren kinderen van Turken en Marokkanen blijken al na een maand in het land van herkomst bekeerd te zijn tot spijtoptant. De Surinamers willen niet terug, nu niet met het excuus van de huistiran Bouterse, en straks niet zonder excuus. Gelijk hebben ze. Dit is een leuker land.

Het gaat niet alleen om de betrekkeljke welvaart hier, die nog steeds uittorent boven de penarie in die verre thuislanden. Het gaat vooral jonge mensen om de ruimte, om een cultuur die massaal is en commercieel, maar ook grenzeloos en egalitair.

Er zullen er zijn die de mufheid van thuis verkiezen boven de vrije lucht van de stad. Laat ze. Maar ik denk dat de meeste plattelandsjongeren en immigrantenkinderen iets anders willen meemaken. Zij vallen buiten het beleid. Dat is tot daaraantoe. Maar zij vallen ook buiten het beeld: de goegemeente heeft voor hun eigen bestwil uitgemaakt dat zij thuishoren in hun minderheid of in hun regio en dat zij zich bij hun eigen erfgoed moeten houden. Ze gaan er zelf nog in geloven ook, al leven ze volop in de wijde wereldcultuur. Maar die is voor iedereen en de toegang is er vrij.

Het lied van de kosmopoliet (bis)

Een wereldgemeenschap bestaat nog niet, een wereldbeschaving kondigt zich aan in het recht en de wetenschap, de techniek en de handel, en een vaderlandsloze cultuur heeft zich al over de landen verbreid.

De muziek reist het verst en het snelst, die is klank en zit in de lucht, in de atmosfeer die de aarde omgeeft.

Alle cultuur is overspel en de muziek gaat met iedereen mee. Het is daar vreemd mee gelopen: de Afrikaanse slaven hadden hun klanken en ritmes onthouden en bevrijde zwarten hebben die gekruist met psalmen, Franse hofmuziek en Duitse marsen. Toen is er iets gebeurd wat het geluid van deze tijd veranderd heeft. Dat is sindsdien niet meer opgehouden en vernieuwt zich nog steeds. De jazz is honderd keer verkocht en verraden en weer opgestaan om door te gaan. Het werd blues en swing en rock ’n roll en werd getemd tot popmuziek. Maar zodra een genre gekalmeerd was brak een nieuwe rage los en woedde door. Telkens nieuwe generaties, steeds andere volkeren mochten met de Afro-Amerikaanse muziek ravotten: de Puertoricanen verwekten de salsa, de Jamaïcanen de reggae en die muziek danste verder met iedereen.

Zelfs in Nederland kregen een paar jongens de slag te pakken, dat was Doe Maar; voor honderd duizend Hollandse kinderen werd dat de eerste kennis­making met de vaderlandsloze muziek en ze wisten, weer een nieuwe lichting, niet hoe ze het hadden.

Er moeten nu miljoenen jonge Russen en oost-europeanen zijn die de donkere muziek op westerse zenders volgen en verlangen naar buiten. Maar de jazz vergooit zich alweer op een ander continent, in Afrika. Elke week zijn nu de muziekpaleizen uitverkocht, omdat een Afrikaanse band komt spelen. Vijfentwintig jaar geleden kwamen er ook al Afrikaanse gezelschappen naar Neder­land, de vrouwen dansten met ontblote borst en een man sloeg op de trommel. Men vond dat hoogst interessant en zeer authentiek en verder had het nergens mee te maken. De Afrikaanse groepen die nu hierheen komen spelen bastaardmuziek, schaamteloze mengvormen van stamfolklore, Islamie­tische kerkzang, Amerikaanse broodcommercie en Caraïbische feest­muziek. Geen synthese, welnee een ratjetoe, en het leeft en het laait en het houdt niet op. Dat is de kosmopolitische cultuur, losgebroken uit het stamverband, uit zijn dorpsknel gebarsten.

Zulke muziek komt niet mee op staatsiebezoek en wordt niet per cultureel verdrag bevorderd, ze reist per transistor­radio, als verstekeling tussen de reclames. En als ze willen komt die kwaaie, die mooie muziek bij de nette componisten thuis en laat zich door Milhaud en Strawinsky, door Andriessen, Breuker en Schat even goed ge­bruiken. Want het kan niet op, ze speelt met iedereen en er komt telkens weer iets anders van.

Die wereldcultuur die is er dus al en de Unesco heeft nog niet eens een resolutie aangenomen. In de muziek, maar ook in de dans; dat komt door film en televisie. En opnieuw zijn het donkere vriendjes van de straat die telkens iets nieuws bedenken dat jonge mensen waar dan ook op slag fascineert, dat telkens nagedaan wordt, overgedaan en anders gemaakt. ‘Dat komt door de commercie’. Was het maar waar, dat de groothandelaars klanken konden scheppen en beweging verzinnen. Waterdragers zijn ze, zij sjouwen van hot naar her voor de verdienste, maar de bronnen worden gevoed door iets anders, dat donker is en verborgen en onderaards in ongekende verbindingen staat.

Ook de schilderkunst is van oudsher internationaal, maar heeft geen populaire ondergrondse, blijft opgesloten in de salons, de galeries en de musea, in de serails van de goede smaak. Maar in de advertenties en in de tv-clips, en vooral buiten op straat dringt zich een vormentaal op, die over alle grenzen heengaat en die misschien ooit voor zichzelf kan spreken en waarin dan iets nieuws te verbeelden zal zijn.

Gebeurt zoiets nu ook in de literatuur? Nee, of eigenlijk een beetje. In steeds meer landen laten schrijvers van zich horen die vertellen over juist die overgang: van dorpsgemeenschap naar wereldstad, van stamtraditie en ouderlijk geloof naar het vrije, volle stadsbestaan. Zij schrijven in het Engels of worden in die taal bekend. Want ook het Engels is van huis weggelopen en geeft zich aan iedereen die de moeite neemt. Die taal laat zich niet meer regeren door een Academie of een spellingscommissie, maar buigt mee met de zinsbouw en de woordenschat van de sprekers; er is Amerikaans Engels en Australisch, Nigeriaans, Indiaas en Afrikaner Engels, zaken-Engels en mid-Atlantisch en ook de Nederlander doet stijfjes een paar stappen in die wereldtaal. Maar het blijft basic English en iedereen verstaat elkaar, ook de Russische taxichauffeur en de Mexicaanse ijsverkoper. De eenheidstaal van Babylon.

Er is een hoge cultuur, die is internationaal en reist met een kaartje. En er is, al even grenzeloos, een populaire cultuur, die ook wordt uitgezonden, niet door de minister, maar door de transistor. De een leeft van subsidie en donatie, de ander van commercie en sponsor. Tussen die twee is spanning en ook telkens contact. allebei horen ze, net als de wetenschap en de techniek, tot het cosmopolitanisme, waarvoor wie dan ook, waar dan ook, is uitgenodigd.

In dat wereldwijd circuit is Nederland een station. Dat is de functie en de zin van de Nederlandse taal en cultuur, dat je er de wereld mee in en uit kunt stappen. Het nut van een natie is een perron in de wereld te zijn.