NRC 30 november 1985

Vijand in eigen persoon (2)

Dat is waar ook! Het ging over verstrooidheid, over vergeetal die een zaal vol mensen wachten liet of een bejaarde kennis liet zitten met de lunch. En al past hij nog zo op zijn tellen, het overkomt hem telkens weer.
Maar ja, zodra iemand ook maar een enkele afspraak maakt is hij van dat moment af aan gedwongen om met de tijd te
rekenen. In zijn leven dat nog open lag, in de smetteloze toekomende tijd, zit opeens een plek. Een dag met een afspraak is al bedorven. En al is het pas over drie maanden, voortaan moet iemand de weken tellen en dan de dagen en de uren om toch vooral op het afgesproken tijdstip te verschijnen. Een toestand van verhoogde waakzaamheid is ingetreden.

In Een essay over tijd (Meulenhoff, 1985) beschrijft Norbert Elias hoe mensen elkaar meer en meer in tijdsdwang ingeregen hebben, zozeer dat zij hun tijdsbesef als een natuurverschijnsel zijn gaan beschouwen. Het is vanzelfsprekend geworden dat iedereen op elk moment zelfs zonder op de klok te kijken een vaag benul heeft van het uur van de dag; iemand die het daaraan ontbreekt weet niet hoe laat het is. Sommige mensen trekken zich daar geen zier van aan en doen waar ze zin in hebben wanneer het ze uitkomt. Ze komen vroljk te laat en vergeten zonder zorgen. Ze zijn dan ook niet verstrooid maar fluiten flier en waaien pier. Zulke mensen brengen het niet ver op school, op het werk of met een geregeld gezinsleven.

Wie wel zijn diploma’s gehaald heeft en een vaste functie bekleedt, die heeft alleen al daardoor moeten leren leven met de klok en de kalender die hem sociaal zijn opgelegd. En het zijn juist de gearriveerden en de gevestigden – de professor voorop – die van verstrooidheid als beroepskwaal te lijden hebben. Alleen de meer aanzienlijken en machtigen gelden al verstrooid, een vergeetachtige van mindere rang was er allang uitgevlogen.
Verstrooidheid is dus iets dat men zich permitteert. Maar de verstrooide permitteert zich meer dan hij zich permitteren kan.
Verstrooidheid veronderstelt al een zekere mate van zelfbeschikking, het is een kwaal van mensen die hun eigen gedachtengang mogen gaan: het suggereert volte des geestes in plaats van leeghoofdigheid. Vandaar dat de verstrooide medemens meewarig maar ook met heimelijk ontzag tegemoet getreden wordt en vandaar ook dat men in gesprekken over dit soort vergeetachtigheid al gauw tegen elkaar op begint te bieden met eigen troeven van nog sterker tekort van memorie. Aan het woord zijn belangrijke mensen, het hoofd vol gewichtige zaken. En juist daarom is dat vergeten zo grievend: het is een krenking tot de tweede macht: vergeetal doet zijn medemens de overlast aan van een gemiste afspraak en brengt bovendien over dat hij zich dat permitteren kan omdat zijn gedachten bij belangrijker zaken elders waren.

De ware vergeetachtige wringt zichzelf in duizend bochten, martelt zich met zelfverwijt en vermoeit zichzelf en de benadeelden met een golf van verontschuldigingen. Een normaal mens belt na zo’n misslag op, maakt drie excuses en stuurt misschien nog een kaart of een fles wijn. Vergeetal niet, hij verkettert en hij geselt zich, vervloekt zichzelf, het noodlot en de wereld. ‘Kom, kom, kom, mijn beste, zo erg is het toch ook weer niet’. Jawel, ontzettend is het, onverdragelijk en niet meer goed te maken. Een hele zaal die wacht voor een spreker die een half uur te laat verschijnt! Dat oude mens, alleen aan een gedekte tafel vol broodjes en beleg, en niemand die op komt dagen! Ik kan wel door de grond gaan! Maar door de grond gaan doet hij niet, hij jammert liever nog een tijdje door.

Maar als het allemaal zo erg is, dan waren die afspraken dus heel belangrijk. En als hij zo slecht gemist kon worden, dan was vergeetal ook heel belangrijk. Zijn duizend bochten en zijn honderd excuses gaan dus niet over de vergeten afspraak, maar over de verborgen suggestie dat er voor hem gewichtiger kwesties zouden zijn. Die onuitgesproken zelfverheffing moet ongedaan gemaakt worden met overdreven zelfvernedering.

Wie vergeetal dus zijn faux pas vergeeft, erkent daarmee het overwicht van diens geestesleven. Daarom wordt hij ook nooit echt vergeven en dat weet hij drommels goed als hij zich in zijn excuusspiralen wentelt.
Vergeetal lijdt aan sociale amnesie, hij verzaakt zijn verplichtingen. Hij is een afspraak vergeten waar hij eer of waardering mee had kunnen behalen, in plaats daarvan oogst hij verwijt. Dan heeft hij spijt en verwijt zichzelf, geeft zijn vijand binnenin de schuld. Maar hij was tezeer verzonken in zijn allereigenste gedachtenwereld, waarin hij alleenheerst. Moet hij daarbuiten treden, dan moet hij zich onderwerpen aan het oordeel en de goede wil van zijn medemensen. Hij verlangt de erkenning wel maar kan niet uitstaan dat die hem van anderen afhankelijk maakt.

Maar vergeetal schaadt toch ook vaak alleen zichzelf: hij laat zijn tas in de coupé staan of vergeet zijn sleutels op kantoor. Daar heeft hij enkel zichzelf mee, daar komt geen medemens aan te pas. O nee? Voor vergeetal wel, die maakt zich kwaad op conducteurs of conciërges of op wie dan ook, omdat zij niet beter op zijn spullen letten terwijl hij zichzelf verliest in zijn gedroom.

Vergeetal heeft in gedachten het rijk alleen en wil toch erkenning en goede zorgen. Wat hij niet hebben kan, is dat hij afhangt van een anderman.

Ook verschenen in: Het lied van de Kosmopoliet, Meulenhoff, 1987.