NRC 12 januari 1985
Een werkeloze academicus, de term alleen al doet denken aan een slepende ziekte, iets wat nooit meer goed komt en dat op een, vreemde manier nog eigen schuld is ook. Zomaar pech kan het niet zijn, maar schande is het wel, want hij heeft de gemeenschap al zoveel gekost, en het is zonde van het talent en van de moeite.
Er klinkt ok iets mee van rancune en van hoon want met al hun misère zullen ze in het geheim wel voorgetrokken worden of van pa een extraatje toegestopt krijgen. En ergens is het ook net goed, dan maken de heren studenten eens kennis met het werkelijke levendat ook zo'n lolletje niet is.
Iemand met zo'n achtergrond moet toch overal aan de slag kunnen, maar een gewoon baantje is blijkbaar niet goed genoeg voor meneer of de jongejuffer. En als ze dan echt geen werk kunnen krijgen,waarom gaan ze dan niet thuis zitten met hun neus in de boeken, want daar hebben ze toch zeker voor geleerd of als ze zó knap zijn kunnen ze nog altijd mensen gaan helpen als vrijwilliger in een rechtswinkel of zoiets.
Zonder de bescherming van passende arbeid en een navenante functie zijn academici weerloos tegen dit ressentiment, dat ook een tegenkant is van het ontzag voor hun geleerde staat; zo'n afgestudeerdre zonder baan wekt zelfs nog leedvermaak, want het bewijst toch maar dat het in de wereld niet enkel gaat om boekenwijsheid, maar om gezond verstand en aanpakken.
Van academici die wel een aanstelling hebben is ook al weinig sympathie te verwachten - want om te verdienen wat zij verdienen moeten zij toch zeker beter zijn; dus verzinnen ze wel een reden waarom het billijk is dat zij binnen zitten en anderen buiten staan.
Kennelijk is het niet de geleerdheid die mensen aanzien verschaft, maar de baan. Academische kennis blijkt niet te gelden en niet te werken buiten de instellingen waar ze in vaste kaders wordt aangewend.
Een dokter zonder praktijk of artsenbaan wekt geen vertrouwen bij leken, laat staan bij collega's, en hij kan ook niet functioneren bij gebrek aan laboratorium, instrumentarium en de contacten om patiënten te verwijzen en verwezen te krijgen. Hij is niet erkend door verzekering of ziekenfonds en geen mens komt zich door hem laten behandelen tegen een betaling die hij zich bij een gevestigd arts besparen kan. Na een jaartje non-actief wordt zo'n geval in medische kring al opgegeven, omdat hij zijn routine kwijt zou zijn. Medische kennis werkt alleen binnen de georganiseerde medische sfeer.
In de exacte wetenschappen is buiten het laboratorium al helemaal niets te beginnen; Neerlandici kunnen niet buiten het onderwijs, geen klant zal aan de deur komen om zijn taalgebruik te laten fatsoeneren. De vrije praktijk die ooit voor academici tamelijk gewoon was verdwijnt; zelfs de juristerij wordt een proces-industrie van grote kantoren met wetswerkers tegen vast loon en vaste uren.
Beroepsopleiding en academische studie zijn vaak vergeleken met kapitaalsvorming; in die leerjaren investeert de student in de opbouw van een kennis-kapitaaltje dat hem in later jaren een inkomen zal opleveren, ongeveer zoals een zelf bijeengespaarde wagen voor een chauffeur. Maar zoals een taxichauffeur is aangewezen op het wegennet en op een officiële vergunning om met zijn
auto iets te kunnen verdienen, zo blijkt ook de academicus zijn vaardigheden alleen te gelde te kunnen maken binnen het netwerk van academische en professionele instellingen; het heeft voor hem evenveel zin om voor zichzelf te gaan studeren als voor een chauffeur om voor de lol te gaan toeren.
Kennis is kapitaal, maar alleen in context: binnen de sfeer van de georganiseerde productie van onderwijs, onderzoek en advisering. Academici zijn dan ook geen eigenrijders, maar loonarbeiders die hun eigen gereedschap meebrengen, moeizaam geïnstalleerd in hun hersenpan. Zonder aansluiting op het bureaucratisch apparaat is er niets mee te beginnen en dus zijn academici zonder baan even werkloos, even onthand en ontheemd als elke andere arbeider. Hun hele opleiding, al hun vaardigheden, hun maatschappelijke gerichtheid is afgestemd op een aanstelling binnen de organisatie of het professionele netwerk; zij hebben niets geleerd dat in eigen beheer en op eigen kracht en gezag van nut zou kunnen zijn. Daar was het onderwijs niet op berekend en daar is ook de samenleving niet op ingericht.
In het laatste nummer van Kennis en methode (uitg. Boom, Meppel, 1985) schrijft Cornelius Disco: ‘de meritocratische bepaling van loopbanen dreigt te worden overschaduwd door een bureacratisch-positionele.’ Het gaat niet meer om verdienste, maar om dienstjaren en relaties. Toch blijven er buitenstaanders met een diploma en zonder baan, die koppig doorgaan in hun vak, buiten alle organisatie om: zij zijn de ‘structureel gemarginaliseerden’. Hun enige kans is nog om de gevestigde academici te ontmaskeren en te overtreffen. Daaruit zal een nieuwe, alternatieve, wetenschapsbeoefening ontstaan, met name in de sociologie, meent Disco.
Ja?
De grote, 'paradigmatische', ontwikkelingen in de sociale wetenschap voltrokken zich niet in periodes van universitaire inkrimping, maar juist van expansie: de opkomst van het behaviorisme in de jaren vijftig of van het neo-marxisme twintig jaar later. Toen konden tegenstellingen nog worden bijgelegd door dissidenten en hervormers ook een plaats te gunnen. En dus konden jonge geleerden zich toen permitteren om alternatief te zijn. Zij kozen daarmee voor een ‘high risk, high profit’ strategie: een afwijkend standpunt met een kleine kans op aanvaarding en op een grote reputatie. Maar zij verkondigden hun nieuwigheden binnen het universitair bedrijf. Zulk riskant ondernemerschap werkt niet in benarde tijden, dan overheerst het conformisme van onderzoekers die op zeker spelen om hun baan te houden en hun fondsen te werven.
De ‘ongewoon begaafden’ en ‘ongewoon bezielden’ die Disco al ziet verschijnen in het vrije intellectuele veld, wat zou ik die graag eens ontmoeten.