NRC 23 februari 1985

Mensen die van verre hierheen zijn gekomen bevinden zich ieder voor zich en groepsgewijs in een paradoxale klem: hoe meer ze zich verzetten tegen het eenheidsbeginsel dat in deze beschaving overheerst, des te meer moeten zij zich beroepen op het al evenzeer heersende gelijkheidsbeginsel waaraan elke groep zijn recht op eigenheid ontleent (zie ook de afleveringen van 9 en 16 februari ).

Die dubbele binding wordt nog eens aangehaald in het cultuurbeleid jegen de minderheden: daar worden leden van recent gearriveerde bevolkingsgroepen uitgenodigd om hun eigen cultuurgoed uit te dragen, met hulp van gediplomeerde vormingswerkers en met subsidie uit de minderhedenpot. Niet omdat iemand nu zo doordrongen is van de waarde van die buitenissigheden, maar omdat bij algemene maatregel van bestuur elke bevolkkingsgroep gelegenheid geboden wordt om zich cultureel te uiten. Dat begint met aandoenlijke folklore en dan volgt een al evenzeer verplicht protest: tegen discriminatie en fascime, tegen de ellendige omstandigheden waarin de betreffende minderheid verkeert. Maar dat programma is van A tot Z geschreven in het Westen: op een sociale academie in Amsterdam-centrum.

Het zijn allemaal schijnvertoningen. Het Nederlands publiek wendt sympathie voor, omdat het zich verplicht voelt vreemdelingen en minderheden lief te hebben. Maar zo'n verplichting bestaat niet, en al gold ze wel dan was ze onuitvoerbaar. Er is een verplichting om de vrijheden en rechten te handhaven die voor iedereen gelden, voor nieuwkomers en gevestigden gelijkelijk.

Van de andere kant is het ingewikkelder. Het moet al vreemd lopen als Turken, Surinamers, Marokkanen, of wat dat aangaat joden, in Nederland van kwetsing gevrijwaaard blijven. Grieven hebben ze allemaal en terecht vaak ook. Maar die gegriefdheid wordt in stand gehouden: in eigen kring als teken van saamhorigheid, als onderhoudswerk voor groepsbindingen die aan het slijten zijn. Juist degenen die op het punt staan in de omringende samenleving op te gaan cultiveren graag een ressentiment tegen de meerderheid; zo betuigen zij in het negatief hun trouw aan eigen groep, al is er weinig anders dat hen daar nog houdt.

De protesthouding van de buitenstaander heeft ook een functie in de omgang met de gevestigde Nederlanders: allereerst behoedt het hem voor een afwijzing, want hij was de eerste om de toenadering te verwerpen. Tegelijk ontstaat door zo'n betuiging van ethnisch ressentiment een bijzondere verstandhouding: deze Nederlander, deze blanke, deze Christen (of ook: deze hetero) geniet het bijzonder voorrecht te worden ingewijd in het verborgen gemoedsleven van de minderling. Hij is in the know, zoals Goffman het noemde: opgenomen in het verbond der uitgestotenen. Hij is een 'goede goj, bakra, uil, blanda', want die zijn er ook, 'heus, hoor'. En als dank haast hij zich van zijn kant om zijn medemeerderheidsmensen als racisten, sexisten enz. van dit nieuw verbond uit te sluiten. Het ethnisch ressentiment wordt zo van beide zijden uitgespeeld om een toenadering te voltrekken. (Wat zou ik er niet aan zelfverloochening voor over hebben om zo te worden opgenomen in de feministische heksenkring: een man, dat wel, maar toch aardig en gevoelig en wars van seksistisch vooroordeel).

Het ethnisch resentiment heeft ook een publieke functie: het verlamt de tegenstander door hem te veeenzelvigen met wat hij het meest verafschuwt: racisme en fascisme. En alleen omdat de tegenstander zelf die wanen zozeer haat, kan het werken. Alleen omdat de tegenstander leeft met het universalistisch gedachtengoed van de westerse beschaving blijft hij luisteren, geeft hij toe en merkt later tot zijn ontzetting dat hij meer beloofd heeft dan hij waar kan maken. Volgt de tweede ronde in de verontwaardigingsspiraal.

Minderheden, ethnisch of seksueel, hebben maar weinig machtsmiddelen. Hun morele chantage is ze van harte gegund, het is hun hinderkracht. Maar de retoriek van het ethnisch ressentiment dwingt de discussie en dus ook het gedachten- en gevoelsleven in de richting van verdere verbijzondering van ethnische groeperingen: zij worden afgewezen, dus houden zij vast aan hun uitzonderlijkheid; wie daarvan afstand doet, pleegt verraad aan de eigen toch al zo bedreigde groep. Dus worden de gewoontes en tradities met nog eens zoveel kracht onderling gehandhaafd.

Ik heb met al die groepstradities en groepsgeloven niet veel op; mijn sympathie gaat uit naar de mensen die proberen er met ere aan te ontsnappen. Ik hoop van ganser harte dat de Islam hier net zo snel verlept als het Christendom; en om dezelfde redenen.

Een kenner van het Midden-Oosten, dr. L. Biegel, zei enige tijd terug in deze krant dat de Nederlanders zich wat meer in de Islam moesten verdiepen, om zo begrip en sympathie voor de Mohammedanen op te doen. Maar mijn beknopte kennismaking met de Koran heeft daar niet toe geleid. Ik lees er het evangelie volgens Al Capone: afpersing en dreiging met geweld, alleen af te kopen door bekering. 
Ik zie niets in zo'n benadering van meepraten tegen beter weten in: Islamieten lijden niet aan een geestesziekte, maar belijden een geloof. Zij hebben recht op tegenspraak, ook al zouden ze er niet van gediend zijn. 
Liever een opvanghuis voor van hun geloof gevallen Mohammedanen dan nog eens een moskee of een gemeenschapscentrum waar imam en ouderling de dienst uitmaken. 

Ik zie ook niets in het back to the roots en de romantisering van het verleden die Surinamers elkaar nu aanpraten. Het is allemaal even onwaarachtig. De nieuwkomers zijn eigener beweging naar Nederland getrokken, omdat het hun hier beter leek. Het is hier ook beter. Net als iedereen, moet ook hun alle kans gegund worden om zich in deze samenleving in te vechten: behoorlijke behuizing, gelijke kansen op de arbeidsmarkt, eerlijke rechtsbedeling en goed onderwijs; goed onderwijs in het Nederlands, want wie die taal niet beheerst is machteloos. De vorming in de eigen taal, religie en gebruiken is hun eigen zaak. Als ze het er zelf niet voor over hebben, is er geen reden waarom anderen het zouden moeten komen aandragen. 

De gevestigde Nederlanders zijn aan de niewelingen niets meer verschuldigd dan aan elkaar. En ook niets minder. Dat is genoeg.

Ook verschenen in: Het lied van de Kosmopoliet. Meulenhoff, 1987