NRC 5 juli 1997

Gidsfossielen

Kort na elkaar kreeg ik het proefschrift van Remieg Aerts, De Letterheren, over het tijdschrift De Gids in de bus en het laatste nummer van dat blad, gewijd aan ‘Nederland Gidsland?’, een vraag die al bij de oprichting in 1837 aan de orde was.

Een tijdschrift, en helemaal een algemeen cultureel tijdschrift als De Gids, bevat artikelen over alles, het was al een collectief project, lang voordat de kunstenaarscollectieven in en weer uit zwang raakten. Tijdschriftredacties worden samengesteld door coöptatie, de zittende redacteuren zoeken de nieuwe aan.
Die keten heeft De Gids honderd zestig jaargangen ongebroken voortgezet en zo bestaat er in de verte een keuzeverwantschap tussen Potgieter en mij en tussen mij en Xandra Schutte, waar we geen van drieën iets van weten.

Een groot voordeel van die coöptatie is dat nieuwelingen zeker weten dat ze gewenst zijn en dat de zittende redacteuren de onderlinge geestverwantschap kunnen bewaren. Niet een groot nadeel is dat de lezers weinig invloed op de benoeming van de redacteuren kunnen uitoefenen of op het beleid van de redactie: de lezers kiezen immers voor het tijdschrift door zich te abonneren en ertégen met hun opzegging, of ze onthouden zich van stemming en abonnement.

De Gids heeft nooit veel vóórstemmers gehad, in de negentiende eeuw op zijn hoogst tweeduizend en dat is ook tegenwoordig de oplage. Maar met die beperkte lezerskring wist het tijdschrift zeker in het midden van de vorige eeuw groot gezag te verwerven, ook al omdat het zijn redacteuren en abonnees wierf in de gevestigde, men zei toen ‘beschaafde’, milieus van bankiers, hoge ambtenaren en hoogleraren.

Over ‘de tweeduizend van De Gids’ zou nog een heel andere studie te schrijven zijn, die het verloop van de onderlinge verbindingen en de verdere connecties van auteurs en lezers traceert. Werden schrijvers die debuteerden in De Gids later toonaangevende auteurs, had het blad dus literaire invloed?

Hebben de ideologische discussies in het tijdschrift, over de sociale kwestie en het koloniale vraagstuk bijvoorbeeld, hun uitwerking gehad op het beleid van de regering, had het blad dus politieke invloed? En hoe werkte die invloed dan? Wie protegeerde, publiceerde, recenseerde de auteurs van De Gids, wie nam de politieke stellingen uit dat blad over in rapporten, wetsontwerpen en beleidsmaatregelen?

Remieg Aerts heeft zich, heel verstandig, beperkt tot de inhoud van De Gids en de discussies in de redactie tegen de achtergrond van het intellectuele en politieke leven van die jaren. Het boek van Aerts is een knoert, meer om in te lezen dan om uit te lezen. De zestig besproken jaargangen en de vele meters archiefdossiers zijn in zevenhonderd pagina’s samengevat, een compressiefactor van vèr over de honderd waar geen computerprogramma ook maar in de verste verte tegenop kan. Aerts doet dat uiterst effectief en hoogst elegant: “Ook Veth wilde een ‘onverwijlde emancipatie’ van de slaven, hoewel tevens “eene voorzichtige”‘. Die dertien woorden roepen al een heel betoog op. In een enkele zin wordt de mentaliteit van een tijdsgewricht getypeerd: ‘Geen artikel over politiek, over literatuur, over de sociale kwestie of men vroeg om “edele geestdrift”, “strenge plichtsbetrachting”, “groote toewijding”, “opoffering”, “bezieling” of “de kracht van ’t Ideaal”.’

En al die jaren modderden de redacteuren door over het Christelijk geloof, zwaarmoedig geploeter waar niets uit voortgekomen is, men is er gewoon geleidelijk aan mee opgehouden. Die dwangmatige preoccupatie met geloofskwesties doet nog het meest gedateerd aan en toch was De Gids toentertijd een vrijzinnig en verlicht orgaan. Blijkbaar zijn er kwesties waar auteurs die zichzelf en hun tijdgenoten serieus nemen niet aan voorbij kunnen, zolang andere auteurs die als gezaghebbend erkend worden er op door blijven gaan.

Zijn er ook nu onderwerpen die scribenten elkaar opdringen zonder dat ze er ooit een stap verder mee komen? Sinds jaren is er een thema waarvan iedereen meent dat het heel belangrijk is, waarin iedere stellingname haast dwangmatig een tegenstem uitlokt en dat misschien beter een stil ding kan blijven. Dat is de seksuele kwestie. De religieuze preoccupatie is met de eeuwwisseling dadelijk opgevolgd door de seksuele obsessie en daar zijn we nog niet vanaf. Maar net als het religieuze vraagstuk kan het seksuele vraagstuk met twee woorden worden opgelost: Laat maar.

Zo gemakkelijk kan de sociale kwestie, die in De Gids steeds weer aan de orde werd gesteld, niet terzijde geschoven worden. Ook daar een gedurig geworstel tussen belang en beginsel, gevoel en gewenning, tussen afstand en ingreep, tot op de dag van vandaag.

De beschouwingen in het blad hebben het onderwerp een intellectueel cachet verleend en dus de tijdgenoten die bij wilden blijven gedwongen om een standpunt in te nemen. Het sociaal protest was daarmee niet langer schril gekrijs van vreemde raddraaiers en relbeluste nieuwlichters, elke gezeten en welingelichte burger moest zich de misstanden in de volkswijken en de fabrieken aantrekken.
Dat intellectueel prestige is het enige machtsmiddel van De Gids geweest en het heeft soms gewerkt.

In de negentiende eeuw kon het tijdschrift de agenda van het openbaar debat grotendeels bepalen, omdat er maar weinig concurrerende bladen waren en nog geen andere media. Een beschouwing die in De Gids verscheen kon toen niet onbeantwoord blijven. Die positie heeft het blad al lang geleden verloren. Maar het kon ook in de jaren zeventig en tachtig van deze eeuw dat intellectueel gezag inzetten om de gevestigde kringen een discussie op te dringen die men daar liever ontliep. Zo heeft De Gids indertijd de provo’s intellectueel gecanoniseerd door een rechtstreeks verband aan te tonen tussen de vragen die de provo’s stelden en de grote, blijvende vraagstukken die in weldenkende kring hoogst ernstig werden genomen.

Nog steeds is dat de formule van de intellectuele gezagsuitoefening.