NRC 25 mei 1985
Is dat schilderij nu mooi of is het juist lelijk, of eigenlijk geen van beide, maar meer 'intressant', tenminste - hoe zal ik het zeggen - toch in elk geval vernieuwend en op zich zelf toch zeker heel adequaat? Ik vraag het maar, omdat ik het zelf niet zo meteen zou weten. Ik had een vriend die zich uit dergelijke situaties redde door de kunstenaar of kunstenares bij première of vernissage geroerd de hand te schudden met de woorden: 'ik ben zeer getroffen'. Hoe hij dan wel geraakt was, zei hij er niet bij, het werd hem door de artist ook nooit gevraagd en zo wist hij zijn vele kunstvrienden door de jaren heen te houden.
Iedereen kent wel de gewaarwording van lichte verwarring bij het ondergaan van een eigentijds kunstwerk, een opkomende ergernis die snel opzij gezet wordt, want je kunt immers nooit weten, en een angstig gevoel dat het oordeel van experts, of in elk geval van het nageslacht, anders zal uitvallen.
'Smaakonzekerheid’ wordt die gemoedstoestand genoemd in een boekje van Warna Oosterbaan*. Dat lijkt mij precies het juiste woord en bovendien een voorbeeld van een term die een probleem toegankelijk maakt door het te benoemen. Nu ik weet dat ik aan smaakonzekerheid lijd kan ik beginnen die gewaarwording te ontleden. Oosterbaan, een leerling van de Amsterdamse socioloog Johan Goudsblom, situeert die smaakonzekerheid in de context van een kunstwereld die gekenmerkt wordt door wat hij noemt: stijlverscheidenheid. Ook dat lijkt me een goede typering van de 20e eeuwse kunstbeoefening.
Niet alleen belangstellende leken ondervinden deze smaakonzekerheid, ook de kenners en de smaakmakende voorlieden in de kunstwereld weten vaak niet goed wat ze van nieuw werk moeten vinden. Oosterbaan heeft een reeks citaten verzameld van museumdirecteuren die er achteraf voor uitkomen dat ze zelf ook niet wisten wat ze ervan denken moesten: dat hun aankopen later toch van belang gebleken zijn wijten zijzelf en ook hun aanhangers aan hun inzicht en ituïtie; maar hun tegenstanders wijzen op de machtspositie van de grote musea waardoor alles wat zij aankochten en tentoonstelden ook toonaangevend werd: de grote handelaars en de museumdirecteuren konden hun eigen smaak waarmaken en waren dus zelfvervullende profeten.
De ware kunstliefhebbers zijn de smaakonzekerheid zelf gaan waarderen als een intressante gemoedstoestand, een avontuurlijke en inspirerende beleving van telkens weer andere ondoorgrondelijke nieuwigheden.
De smaakonzekerheid is goed verklaard uit de heersende stijlverscheidenheid, maar die variëteit zelf is niet zo gemakkelijk te begrijpen. In aansluiting op Elias, Mannheim en Gombrich verklaart Oosterbaan de snelle opeenvolging van verschillend stijlen die ook naast en door elkaar blijven voortbestaan uit de verdwijning van de hofsamenleving: daar gaf de aristocratie rond de koning de toon aan en bepaalde ook de smaak in de kunsten. Toen dat centrum van goede smaak uiteenviel bleef er geen andere kern in de samenleving die de stijl zo kon voorschrijven. Dat klinkt aannemelijk en verklaart nog een tweede merkwaardigheid van de goede smaak in kunstzaken: waarom slechte smaak als een blamage wordt ervaren. Het geldt ook nu nog als een inbreuk op de goede vormen, al worden die niet meer van boven af bepaald. Meer nog dan het juiste woord en de correcte kledij wordt goede smaak in de kunsten ervaren als een afspiegeling van noblesse en finesse van karakter.
Stilzwijgend wordt die goede smaak ook opgevat als een bewijs van lidmaatschap in een bepaalde maatschappelijke groepering die daar soms zelfs mee wordt gekarakteriseerd. Zo omschrijven mensen in kennismakingsadvertenties zichzelf niet alleen met hun opleiding, maar vaak ook met hun artistieke voorkeuren. En wie voor het eerst bij een geliefde op de kamer komt en daar een verkeerde prent aan de wand ziet, of een onnozel leesboek op het kussen treft, of op de grammofoon iets dat niet om aan te horen is, moet zijn best doen om niet af te knappen. Als de liefde er toch tegen bestand blijkt, dan verandert de verliefde zelf van smaak. Overeenkomstige smaak geeft een gevoel van onderlinge saamhorigheid en een gevoel tot een en dezelfde sociale groepering te behoren, ook al wordt er steeds over gesproken in termen van persoonlijke voorkeur.
Een verborgen functie van gesprekken over mooi en lelijk is het voorzichtig aftasten van groepsbindingen en het zoeken naar nieuwe publieksgroeperingen om zich op te oriënteren of tegen af te zetten.
Oosterbaan meent dat in de burgerlijke samenleving geen elite voortbestaat die voor iedereen de smaak bepaalt. Niet voor iedereen, inderdaad, maar toch wel voor de meesten. De grootburgerlijke gemeente is heel zelfverzekerd in haar oordeel en heeft een welomschreven repertoire van kunstwerken geadopteerd waarover onder de liefhebbers geen verschil van smaak bestaat: de klassieken in alle kunsten tot het eind van de negentiende eeuw, waar nu geleidelijk vroeg twintigste-eeuwse grootheden aan worden toegevoegd, zoals Picasso of Strawinski. En wat opmerkelijk is, de grote meerderheid van de bevolking stem met dat oordeel in en respecteert die 'hoge cultuur’ ook als men zelf liever 'amusement’ zoekt en 'licht’ verkiest boven 'ernstig’ of 'klassiek'. Het algemeen publiek aanvaardt de standaarden van de groot-burgerlijke elite, maar gunt zichzelf allerlei vermaak dat het ook zelf van minder waarde en belang acht.
Tegen deze massale kongsi van bourgeoisie, kleinburgerij en werkende stand zet de avant-garde zich af en de afwijzing is wederzijds. De avant-garde wordt gevormd door die kunstenaars (de meerderheid) die in hun werk polemiseren met het klasssiek repertoire, die daar kritisch commentaar op geven. Hun kunst gaat over kunst, in die zin is het 'l'art pour l'art’.
In dit verzet vinden de kunstenaars een eigen publiek dat zich al evenzeer afzet, zowel tegen de gevestigde burgerij als tegen de lagere standen: de nieuwe middenklasse van deskundigen en beheerders.
De avant-garde kunst is even ondoordringbaar als de academische expertises waarop de nieuwe klasse zich beroept, de stijlen veranderen even snel als de theorieën die daar in omloop zijn en in die bewegelijke maatschappelijke groepering geldt gevoeligheid voor modernistische kunst als een standskenmerk en bewijs van lidmaatschap. De smaakonzekerheid valt samen met statusonzekerheid.
* Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Over legitimerings- en toewijzingsproblemen in het kunstbeleid.
Publicatiereeks Sociologisch Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1985.