NRC 23 december 1995

De kou uit

Waar was ik gebleven? Niet in Budapest en ook al niet meer in Amsterdam, maar in Dakar, in Senegal. Mijn reisschema wilde het zo en dus heb ik me maar te voegen. Zo’n decorwisseling is alleen maar goed te maken met een gedegen monoloog over verschil en overeenkomst tussen Magyaren daar en Wolofs hier. Maar zo werkt het reizend gemoed niet. Voorlopig ben ik Budapest glad vergeten. Ik zag op de Franse televisie die hier glashelder wordt doorgestraald dat het er sneeuwde. En volgens het weerbericht was het in Amsterdam ook al niet pluis.

Het is bepaald niet zo dat de bewoners van de warme wereld erg meeleven met de andere helft van de mensheid, die in koude leven moet. Het feit dat ze met nog geen tweederde van de mensheid meer dan driekwart van de totale zonne-energie consumeren schijnt ze in het geheel niet te deren. Ze gaan ervan uit dat die warmte niet opkan en ze verwijten de koudelijders in het Noorden dat die nog veel onachtzamer omgaan met hun fossiele energie dan zijzelf met zonnewarmte.
Bovendien wint in de warme wereld de opvatting veld dat er al genoeg gedaan wordt voor de bewoners van het koude Noorden. Meer dan de helft van de tropische fruitoogst wordt op bijzonder gunstige voorwaarden geleverd aan de koude landen in een grootscheepse campagne om het vitaminegebrek en de lusteloosheid daar te bestrijden.

Sinds vele jaren worden elk seizoen honderdduizenden Noorderlingen voor een week of wat naar warmer streken overgebracht om daar even bij te komen van hun bar bestaan. Ze worden verzorgd en verwend door even zovele plaatselijke vrijwilligers die blijmoedig genoegen nemen met een minieme onkostenvergoeding, omdat zij iets willen betekenen voor hun medemensen die in mist, motregen en koude moeten leven.
Maar de koukleumen uit het Noorden blijven ondanks alles en mopperen en klagen. Nu eens zijn ze ontevreden over het verstrekte voedsel, dan weer vinden ze dat ze tijdens de overtocht te dicht opeengepakt worden, steevast hebben ze wat aan te merken op de kwaliteit van het zeewater of het onderhoud van de wildparken. Keer op keer maken ze bezwaar tegen de – toch minuscule – eigen bijdrage die zij voor hun reis en verblijf moeten betalen.

Worden de Noorderlingen, al zijn ze nog zo beklagenswaardig, niet teveel in de watten gelegd? Is het langzamerhand niet tijd voor een nieuw realisme, ook in de omgang met de verkilde Noorderburen? Dat zijn vragen die her en der in de warme wereld aan de orde worden gesteld. En er klinken nog andere tegenwerpingen. Telkens weer blijkt dat grote bedragen worden opgestreken door onduidelijke tussenpersonen, de beruchte toeroperators die zich stelselmatig weten te verrijken aan de hulptransporten. Maar er is meer: steeds vaker wordt getwijfeld aan het effect van de hulpverlening aan de koude landen. Worden de mensen daar echt beter van al dat tropisch fruit, kunnen ze niet net zo goed appels eten van eigen teelt? Zijn die reisjes naar de warme landen wel effectief, of zijn de mensen een paar dagen na terugkomst alweer even suf en mies als vóór hun vertrek? Wordt het zo langzamerhand niet tijd dat ook in de warme landen eerst eens gedacht wordt aan eigen mensen, die gelukkig niet in vrieskou hoeven te leven maar die wellicht toch ook in een mistige, tochtige of vochtige omgeving wonen.

Op den duur kan blijvende lotsverbetering van het koude Noorden natuurlijk niet komen van liefdadigheid, en zelfs niet van grootscheepse hulpverlening door de warme landen, maar alleen van een fundamentele heroriëntatie van de technologie.

Het warme Zuiden verwacht dan ook veel van de pogingen om uitlaatgassen aan de dampkring toe te voegen zodat zonnewarmte die nu nog nutteloos terugkaatst voortaan beter wordt vastgehouden. Dit mondiale opwarmingsproject wordt haast helemaal door de bewoners van het koude Noorden zelf gerealiseerd, het warme Zuiden heeft er nauwelijks aan bijgedragen.

Maar ondanks alles blijven de vooruitzichten voor het Noorden uiterst zorgelijk. De bevolking neemt nog steeds af en wordt, als de trend doorzet, elke tachtig jaar gehalveerd. Dit heeft ook economische redenen: de Noorderling ziet kinderen vooral als een kostenpost en neemt daarom een strikte geboortebeperking in acht. Hier ligt een werkterrein voor de koude-wereldvrouwen zelf, die moeten beter voor zichzelf leren opkomen en hun eigen keuzes durven maken: ze moeten meer kinderen willen en ze mogen geen studie of werkkring meer willen. Want anders is bij de huidige trend het Noorden binnen tweeduizend jaar uitgestorven.

Maar in diepste kern gaat het hier toch om een mentaliteitsprobleem. Meest van al wreekt zich het tragisch gebrek aan zelfbewustzijn bij de verkleumde Noorderlingen: een resultaat van de eeuwenlange confrontatie met de mensen uit het warme Zuiden. Zo proberen jonge mensen in het Noorden uit alle macht om in gedrag en voorkomen de Zuiderlingen na te doen. Spiernaakt liggen ze dagenlang op hun gure stranden om onder een miezerige zon toch een tintje op te kleuren. Tegen beter weten in nemen ze hun toevlucht tot schadelijke kleurmiddelen en gevaarlijke bestraling om een donkerder teint te verkrijgen.

De kritiekloze bewondering voor alles wat warm en Zuidelijk is kan gemakkelijk omslaan in afgunst en woede. De ontwikkelingswerkers die het Zuiden sinds jaar en dag uitzendt om het voetbal in het Noorden op peil te houden zijn dan ook geregeld het mikpunt van kwaadaardig gekrijs; de vrijwilligers die zich met vele tienduizenden in het koude Noorden vestigen om een verdere teruggang van de bevolking te helpen tegengaan worden maar al te vaak schamper bejegend en regelmatig bedreigd of lastig gevallen. Maar toch, ondanks alles heeft het warme Zuiden de morele plicht om de koude landen te blijven steunen, ze kunnen nu eenmaal niet zonder hulp. En al zou het hen helemaal niet helpen, vaststaat dat het de helpers helpt.