Filantropie
Midden in New York City, aan de zuidkant van Central Park, staat een blinkend wit-marmeren bouwwerk. Beganegronds is het opgedoft met de precieuze boogjes en versierselen van het soort gebouwen dat van de opdrachtgever koste wat koste ‘mooi’ moet worden. Dit is een museum en het is daar neergezet door de multimiljonair Huntington-Hartford als hoofdkwartier in zijn actie ter bestrijding van de decadente en verderfelijke hedendaagse schilderkunst. Daartoe heeft Hartford zijn Gallery of Modern Art van onder tot boven volgehangen met netjes uitgeschilderde landschappen en lieve meisjesportretten. In zijn éénmanscampagne voor God en moraal, schoonheid en waarheid in de kunst, geeft hij gigantische bedragen uit aan advertenties in de dagbladen, aan pamfletten en bovendien aan een bungalowdorp dat hij heeft laten optrekken voor schilders naar zijn smaak, om er vrij van zorg te kunnen werken aan een zedelijk verantwoord en godvruchtig oeuvre.
Ondanks al deze eigenzinnige en geldverslindende initiatieven is Huntington-Hartford in Amerika geen nationale beroemdheid. Zijn opvattingen zijn weinig uitzonderlijk, de meeste mensen hebben wat moeite met hun artistieke tijdgenoten, en Hartfords vijftig miljoen zijn in dit land geen ongewoon groot bedrag voor iemand die kunst en wetenschap wil bevorderen of, in dit geval, belemmeren. In dezelfde jaren verrezen in hetzelfde Manhattan twee andere musea voor moderne kunst, dit keer echt eigentijds, en bovendien werd het Museum for Modern Art volledig herbouwd. Dat werd allemaal zonder veel pijn door enkele geldgevers mogelijk gemaakt.
Kort geleden ontving de oude en aanzienlijke Yale Universiteit een collectie Engelse schilderijen die de grootste is na de collectie in de Londense Tate Gallery. De waarde van de verzameling wordt geschat op vijfendertig miljoen dollar. En wat aardig was van de schenker, Paul Mellon, hij gaf er een museum bij en een bibliotheek en een kunstinstituut en een bedrag om er de salarissen van docenten en personeel voor alle tijd die komen gaat van te betalen. Dat was samen veel meer dan vijftig miljoen dollar, maar het was nog maar een onderdeel van Mellons filantropische activiteiten. De kunsten – niet alleen de schilderkunst – drijven bijna volledig op vrijwillige bijdragen, schenkingen en aankopen, de staat bemoeit er zich ternauwernood mee. Wat de musea betreft, is dat ook niet nodig, er zijn er meer, mooier en moderner dan waar ook ter wereld. Wat de levende, en vooral de jonge schilders aangaat, is de situatie wat minder plezierig zolang zij geen kopers vinden.
Niet alleen de kunsten worden onderhouden door wie er geld voor geven wil, een groot deel van de ziekenhuizen is opgezet op particulier initiatief en kan zonder staatssubsidie bestaan door de gulheid van de heel rijken, maar ook door de vrijgevigheid van de grote groepen welgestelden. De privé-universiteiten krijgen hun inkomsten uit de belegging van de vermogens die ze ooit geërfd hebben, meest van oud-leerlingen; hun budget wordt aangevuld met jaarlijkse en ongeregelde schenkingen. Dat gaat op grote schaal: de president van de Universiteit van New York laat per advertentie afkondigen dat hij dit jaar honderd miljoen dollar verlangt en dat een kwart van dat bedrag hem nog ontbreekt. Volgt zijn gironummer. En zo verder: sociaal werk, kerken, parken, ballet, natuurbescherming… De bezittende stand en de fondsen van de grote concerns betalen het.
Uiteraard, in Amerika was het mogelijk in korte tijd een fortuin te verdienen en nog steeds is de belasting er heel voorkomend voor de zeer rijken, speciaal als zij een deel van hun vermogen wegschenken. De Engelse traditie van liefdadigheid waarmee de aristocratie zich trachtte te rechtvaardigen, is voortgezet door de vroege Amerikaanse elite. In een beschaving waar de versierselen van status en prestige nog niet vaststonden, was vrijgevigheid een weg naar maatschappelijk aanzien. Maar bovenal lijkt het of het veel Amerikanen ernst is met hun leer van staatsonthouding en particulier initiatief. Wie in Europa pleit voor liefdadigheid in plaats van staatssubsidies wordt terecht uitgemaakt voor huichelaar, want van die particuliere giften komt nooit veel terecht; in de tijd dat de staat zich nog onthield van subsidie en ook van zware belasting, toonden de rijken zich toch heel benepen in hun gaven. In de VS zijn de bezitters bereid door individuele gulheid een uitbreiding van het staatsinitiatief te voorkomen. De middengroepen dragen daarin bij naar vermogen. In dit opzicht maakt het kapitalisme zijn pretenties voor een goed deel waar.
Dit alles verklaart nog niet het verschil met Nederland, waar filantropie gewoonweg niet bestaat: de katholieke en calvinistische universiteit worden in Holland bijna geheel door de overheid onderhouden. De resterende paar miljoen guldens moet elk volksdeel zelf opbrengen, onder de voortdurende aanmoediging van kerk, vakbond en partij. Maar zelfs deze beperkte som is van miljoenen mensen nog teveel gevraagd. De staat springt nu ook bij voor de rest. Als geheel kent het Nederlandse volk zijn gulle buien. In nationale acties worden imposante bedragen ingezameld. Maar dat is nog geen filantropie: het werk van een enkeling die met gulheid en inzicht een onderneming realiseert tot profijt van de gemeenschap.
Toen Zwolsman tienduizend gulden afstond voor een kunstprijs, was dat ongeveer zijn weekloon, maar heel Nederland dampte van ontzag. Van de reuzenconcerns valt in Nederland niets te vangen: er is geen AKU-museum, geen Unilever-fonds – dat dan gelijk een Planta-ziekenhuis zou kunnen bouwen, geen Shell-park. Alleen Philips maakt nog wel eens een geste tegenover Eindhoven, maar dat is nog bijna fabrieksterrein.
In Nederland moet alles van de staat komen. Dat is jammer, want daardoor zijn persoonlijke initiatieven, eigenzinnige campagnes en uitzonderlijke kansen van de baan. Een overheid, aan iedereen verantwoording verschuldigd, kan zich daarmee niet inlaten. In Amerika zijn daar vaak geldgevers voor te vinden. In Nederland niet en dat geeft er de directeuren en de commissarissen nog minder recht van bestaan.
Achteraf:
Nadat dit verwijt was uitgesproken, kwam een brief tot mij van Unilevers persdienst met een artikel waarin de opvattingen en verrichtingen van dit concern op het gebied van de kunst werden uiteengezet: Unilever had in de nieuwe gebouwen anderhalf procent van de bouwsom uitgetrokken voor ‘decoratieve toevoegingen’, zoals kunstwerken. Het achtte zich hiermee een hele mecenas.
Een wereldconcern dat zijn hoofdkwartier passend toerust met wand-tot-wand-tapijten, indirecte verlichting en wat schilder- en beeldhouwwerk, doet aan kantoorinrichting op stand. Niemand zou hier spreken van bescherming van stoffeerder en elektricien, maar de schilder moet stamelend zijn dank betuigen. Het geval is vermeldenswaard, want het tekent exact het totale onbegrip voor filantropie.