Identificatie in uitdijende kring

Voor Nico Frijda

‘Die Reichweite der Identifizierung wachst’ [1]

Sociale identificatie is het proces waarin bij mensen het gevoel ontstaat dat sommigen ‘hetzelfde’zijn en anderen daarentegen juist heel verschillend. Dat gebeurt overal waar groepsvorming voorkomt, in een dialectiek van insluiting en uitsluiting, in een dynamiek van onderlinge wedijver. Identificatie is een cognitief en een affectief proces: de waargenomen overeenkomsten en verschillen zijn aanleiding tot emotionele trokkenheid en distantiëring, en omgekeerd.
Die identificaties zijn dus een aspect van de groepsverhoudingen waarin mensen leven en ze veranderen dan ook met veranderingen in de omringende samenleving. Identificaties op grond van bloedverwantschap zijn wellicht zo oud als de mensheid; identificaties die voortkomen uit onderlinge nabijheid gaan terug tot het begin van de sedentaire landbouw, weer andere vormen van identificatie zijn pas in de laatste paar eeuwen ontstaan, voortgekomen uit nieuwe sociale formaties als klasse, natie, ras of etniciteit.

Een besef van identificatie als zodanig is nog niet een emotie, maar veeleer een predispositie daartoe, een neiging om betrokken te raken bij de daden en wederwaardigheden van degenen met wie men zich identificeert. In de terminologie die Frijda heeft ontwikkeld is het een ‘concern’, een ‘zorg’, of, zoals Frijda het noemt, een ‘belang’ [2]; kortom, een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van emoties: ‘Geen belang, geen emotie’. Een proces van identificatie verloopt dus tevens als een herinrichting van deze gevoelsbelangen, van predisposities tot emotionele betrokkenheid, predisposities die het gehele gamma van emoties kunnen betreffen. [3]. De sociale identificatie heeft veel gemeen met het psychogenetische proces dat in de psychoanalyse ‘identificatie’ wordt genoemd: ‘a process, whether conscious or unconscious, in which the subject has the impression that hè thinks, feels or acts like the object – or the object has such an impression.’ [4]. Sigmund Freud zag die identificatie ‘als früheste Ausserung einer Gefühlsbindung an eine andere Person’ [5]. Die ‘andere persoon’ is de vader, en Freud vervolgt: ‘Identificatie is van meet af aan ambivalent; ze kan even goed in een uiting van genegenheid als in een wens tot verdrijving verkeren’ [6].

In dit psychoanalytisch perspectief is het complement van de identificatie projectie: impulsen en gevoelens die voor de persoon onaanvaardbaar zijn worden geloochend en aan anderen toegeschreven. En ook dit proces is wezenlijk ambivalent: als die eigenschappen eenmaal aan een ander worden toegeschreven kunnen ze gronden verschaffen voor identificatie met die persoon, maar ze kunnen ook aanleiding zijn tot distanciëring en afwijzing van die ander [7]. Het identificatie-mechanisme wekt een gevoel van verwantschap en verbondenheid, terwijl loochening en projectie een gevoel van afwijkendheid en afstandelijkheid kunnen oproepen, een gevoel van ‘desidentificatie’. Deze idealisering van eigen mensen, de loochening van ‘onaanvaardbare’ eigenschappen in eigen kring, de projectie daarvan op ‘anderen’ die daarom dus moeten worden uitgesloten en op afstand gehouden, voltrekken zich evenzeer in het proces van groepsvorming in een dialectiek van in- en uitsluiting [8]. Men zou kunnen spreken van ‘ik-identificaties’ en ‘wij-identificaties’ en van ‘ik-desidentificaties’ en ‘wij-desidentificaties’ om aan te duiden wat voor werk verricht wordt op het persoonlijk niveau en het groepsniveau [9].

Een van de eersten in de sociale wetenschappen die deze implicaties doorzag en ze uitwerkte was Harold Lasswell [10]. Om te beginnen trok hij een cirkel van sociale of ‘wederkerige’ identificatie die veel verder reikte dan de oorspronkelijke oedipale driehoek en ook de nauwe kring van primaire betrekkingen te buiten ging. In het politieke leven, en daar ging het bij Lasswell over, is vooral de wederzijdse identificatie van belang, want die omvat mensen die elkaar juist niet van aangezicht tot aangezicht bekend zijn maar die toch allen onder de noemer vallen van een vigerend groepssymbool [11]. Het verwijzingskader van dat groepssymbool kan bijvoorbeeld ‘alle Amerikanen’ omvatten, dood en levend, en slaat dan op Amerika als staat en natie Al in de vroege kindertijd worden symbolen en hun betekenissen zo gemanipuleerd dat het kleine kind zich begint te identificeren met de staat én met al diegenen die zich daar ook mee identificeren. ‘Juist die vervlochtenheid van identificaties zorgt ervoor dat het kind het staatssymbool in het eigen zelfbeeld inbouwt’ [12]. Lasswell breidt de redenering steeds verder uit, tot het punt waar zich de vraag voordoet of er ooit een ‘wereld identificatie’ kan ontstaan, een identificatie met alle menselijke wezens op aarde [13]. Die vraag blijft als een ondertoon voor de rest van dit betoog meeklinken.

Er is blijkbaar een verband tussen de identificaties uit de vroege kindertijd in kleine kring enerzijds en anderzijds de dynamiek van sociale identificaties in de loop van mensenlevens in groepsverband. Die samenhang is sindsdien een belangrijk stramien gebleven in de verklaring van emotionele bindingen in grote groepen. Maar sinds Lasswell is daar niet veel aan toegevoegd. Volkan schrijft zestig jaar later: ‘I hold that children learn to take satisfaction in the properties, both real and intangible, that they share with their own group, and regard what is shared by members of another group as far less desirable – even “bad” – especially if the other ethnic or national group is seen as hostile or is rejected by the adults in their own group’ [14]. De creatieve mogelijkheden van de psychoanalytische redenering op dit terrein zijn blijkbaar uitgeput. Dat komt omdat die benadering weliswaar psychogenetisch is, maar ondanks Freud’s eigen pogingen tot historisering, toch onhistorisch en onsociologisch.

Voor het allergrootste deel van hun bestaan op aarde hebben mensen geleefd in kleine groepjes van bloedverwanten. Hun identificatiekring moet op zijn minst een paar dozijn medemensen hebben omvat en op zijn hoogst enige honderden: al die mensen wisten waarschijnlijk vrij precies langs welke lijnen ze aan elkaar verwant waren. De neo-Darwiniaanse benadering kan aannemelijk maken dat de selectie werkte ten gunste van een aangeboren neiging tot altruïsme ten behoeve van verwanten. Gedurende vele miljoenen jaren heeft de evolutie dus de solidariteit tussen naaste familieleden en identificaties volgens lijnen van verwantschap bevorderd. Pas sinds enige honderden generaties, gedurende vijf- tot tienduizend jaar, heeft zich naast die verwantschap een ander principe van sociale organisatie doorgezet: nabijheid.

Toen mensen de sedentaire landbouw gingen bedrijven, vestigden ze zich naast buren die vaak slechts uit de verte verwant waren of helemaal niet. In boerendorpen, de basiseenheden van sociale organisatie in een agrarische samenleving, liepen de twee beginselen van sociale identificatie door elkaar en raakten ook onderling in strijd: bindingen van verwantschap die verwezen naar afstamming van gezamenlijke en ook bekende voorouders, en, banden van naburigheid die verwezen naar aangrenzende of gedeelde landerijen en naar de collectieve inspanningen voor defensie, armenzorg, ordehandhaving, bevloeiing, bouwwerken enzovoort. Het dorp vormde immers een nieuw soort overlevingseenheid, die gestalte kreeg in de collectieve actie tegen externe en interne vijanden en tegen de natuur. In het dorpsvormingsproces, om het zo maar eens te noemen, ontstonden nieuwe identificaties, waarbij buren samengingen en anderen uitsloten als buitenstaanders: landloze zwervers in de eerste plaats, maar ook de boeren verderop, bovenstrooms, die het beekwater vervuilden, of de boeren aan de andere kant van het bos die het op hun vee gemunt hadden. In de collectieve actie ter verdediging tegen plunderaars en indringers ontstond – al doende -de collectiviteit van de dorpssamenleving. Maar op elk moment konden stamloyaliteiten die de dorpsgrenzen overschreden de identificaties tussen dorpsgenoten doorkruisen. In het hardnekkig instituut van de bloedvete zijn die strijdige loyaliteiten over vele generaties te traceren [15].

Het moet een volgehouden inspanning vereist hebben om een besef van identificatie te ontwikkelen tussen dorpelingen die niet noodzakelijk bloedverwanten waren. Collectieve actie, en vooral collectieve verdediging, was van doorslaggevende betekenis: want uit die gezamenlijke avonturen resulteerde een gedeelde herinnering, een kroniek van wapenfeiten en heldendaden, verteld in een nieuwe ‘wij-vorm’ die stond voor ‘ons dorp’ en voor een nieuw ‘wij-gevoel’ dat betrekking had op dit dorp tegenover alle andere dorpen. In de loop van het proces van dorpsvorming werd het boerendorp dan ook de fundamentele eenheid van concurrentie met rivaliserende dorpen. Omdat mensen voor hun voortbestaan op die overlevingseenheid aangewezen waren ontwikkelden zij ook zeer sterke identificaties met hun dorpsgenoten en tegen buitenstaanders. In de religieuze retoriek van de saamhorigheid der gelovigen bestaan dan ook twee soorten metaforen die de onderlinge identificatie tussen hen moeten versterken. De eerste reeks heeft betrekking op gezinsverhoudingen en verwantschap: vader, moeder, kinderen van één vader, broeders en zusters in het geloof… Maar de andere beeldspraak is ontleend aan nabijheid: de naaste, in het Engels letterlijk ‘neighbor’, nabuur. Die woordkeus is uiteraard ontleend aan de realiteit van agrarische samenlevingen, maar moet ook weer gediend hebben om de identificaties tussen buren met religieuze sancties te bekrachtigen. Gedurende enige millennia zijn de symbolen en rituelen, de ritmes en de praktijken ontwikkeld die de onderlinge identificaties op dorpsniveau konden inprenten.

In de zogenaamde militair-agrarische regimes komen boerendorpen onder priesterlijk gezag en raken de een na de ander in de macht van krijgers [16]. Daarmee veranderen op den duur ook de identificaties van de dorpelingen onderling van aard, zij worden óók broeders en zusters in het ene geloof, tegenover ketters en ongelovigen. En zij worden onderdanen van één heerser tegenover die van een vijandelijk heer. Die twee identificatiekringen – van geloof en van heerschappij – gaan de dorpsgemeenschap ver te buiten, maar het is zeer de vraag of die ruimere bindingen in het boerenbestaan veel betekenis hadden.

In de militair-agrarische samenlevingen kwamen nog drie andere netwerken op, die een veel groter bereik hadden dan die van de enkele dorpskring: de ene was dynastiek, de andere monastiek en de derde militair. Heersende elites trouwden onderling en erfden van elkaar en vormden zo uitgebreide netwerken gebaseerd op het ordenende beginsel van de bloedverwantschap. Het kan zijn dat dorpelingen zich identificeerden met zo’n heersersclan en zich inderdaad symbolisch aan hen verwant beschouwden als kinderen van een vaderlijk vorst (‘een vader des vaderlands’) maar alles wat ons nog rest is de propaganda die de heersers zelf verspreidden, en of hun boerenonderdanen zich nu wel of niet met hen identificeerden is niet meer te achterhalen maar eigenlijk niet erg aannemelijk: voor hun voortbestaan waren zij immers nog steeds aangewezen op familiekring en dorpsgemeenschap en maakte het niet zoveel uit wat er gebeurde op het meer omvattend niveau waar de heersers opereerden. Voor de heersende elites daarentegen zullen die onderlinge identificaties wel degelijk grote betekenis gehad hebben, zowel in de onderlinge erkenning als min of meer gelijkwaardige rivalen als in de gezamenlijke uitsluiting van het gemene volk als eerloos en onwaardig.

Het tweede netwerk, door religieuze bindingen bijeengehouden, kon zich minstens zover uitstrekken als de dynastieke verbindingen: monastieke ordes hanteerden religieuze symboliek om een besef van identificatie op te roepen, waarbij uiteraard weer werd teruggegrepen op de metaforen van onderlinge broederschap en een gezamenlijke, goddelijke vader. Maar daarbij ging het helemaal niet om feitelijke verwantschap, integendeel [17]. En ook gemeenschappelijke herkomst, oftewel voltooid verleden naburigheid, speelde ternauwernood een rol.

In welke mate gewone boeren zich identificeerden met een gemeenschap van gelovigen die de dorpssamenleving te boven ging is alweer moeilijk vast te stellen omdat men slechts kan afgaan op de overgebleven propaganda fidei. Vandaar dat historisch sociologen zich moeten houden aan een methodologisch antiklerikalisme om die vertekening voorzover mogelijk te corrigeren. Maar feit is dat priesters van allerlei slag er al heel vroeg in slaagden hun contacten over zeer lange afstanden en over aanzienlijke periodes gaande te houden en krachtige onderlinge identificaties te onderhouden.

Een derde soort netwerk waarin zich geheel eigensoortige identificaties ontwikkelden was het militaire. Ook in legers golden andere banden dan van verwantschap en naburigheid. De onderlinge identificaties van krijgers werden in tijd van oorlog zeer gesterkt door ‘de negatie van de negatie’, de saamhorigheid die ontstaat door de uitsluiting en bestrijding van een gezamenlijke vijand: de vijand van mijn vijand is mijn vriend.

Er zijn uiteraard nog andere gevoelsbelangen of affectieve predisposities aan te wijzen in overwegend agrarische samenlevingen, al was het maar de onderlinge identificatie van gildenbroeders in de vroeg-moderne steden. Maar voor negen van de tien mensen bleven toch de banden van bloedverwantschap en nabuurschap veruit de belangrijkste lijnen van identificatie. Bloed en bodem maakten uit wie men als ‘eigen mensen’ beschouwde, als min of meer ‘hetzelfde’, met wie men zich vereenzelvigde, met wie men meeleefde, wiens leed en tegenslag men bereid was zich aan te trekken, kortom wie ‘wij’ waren en wie ‘zij’.

Buiten de dorpskring en de familiekring waren de identificaties veel en veel zwakker, daar ging het om vreemdelingen, die anders waren, en aan wie men zich veel minder gelegen liet liggen.

De grote wereldgodsdiensten boden een arsenaal aan begrippen die uitdrukking konden geven aan het idee van een mensheid, of op zijn minst van een geloofsgemeenschap die ooit de gehele mensheid kon omvatten. In al die religies geldt ook een gebod dat noodlijdende vreemdelingen geholpen moeten worden. Uiteraard kan de enkele geloofsverkondiging geen nieuwe, meer omvattende identificaties scheppen of mensen ertoe bewegen vreemde armen op te nemen. Dat gebeurt pas wanneer de sociale verhoudingen, de onderlinge afhankelijkheden tussen mensen, daartoe de mogelijkheid verschaffen. Maar sociale ideeën in de godsdienst (en in de wetenschap) zijn van ontzaglijk belang: wanneer de maatschappelijke omstandigheden er eenmaal naar zijn, kunnen mensen door zulke denkbeelden geattendeerd worden op wat kan en mag of moet, en omdat zij weten dat de meeste anderen ook met die denkbeelden vertrouwd zijn, wordt daarmee aangegeven in welke richting zij hun streven kunnen coördineren, hoe zij hun collectieve actie kunnen oriënteren.

Maar in agrarische samenlevingen was de feitelijke eenheid van overleven nog het dorp en de familiekring en daarop waren de gevoelsbelangen van mensen betrokken, daartoe beperkten zich hun identificaties. Alleen priesters, soldaten en edellieden, gildenbroeders en handelslui ontwikkelden identificaties die deze krappe dubbelcirkel te buiten gingen.

De volgende ingrijpende omvorming van identificatiegevoelens heeft zich pas in de afgelopen tweehonderd jaar voltrokken met de opkomst van de natiestaat, de verbreiding van de stedelijk-industriële bestaansvorm en de intrede van de massapolitiek: voor het eerst begonnen mensen zich op een veel grotere schaal met anderen te identificeren, niet op basis van verwantschap en naburigheid, of van lidmaatschap in een nauw omschreven netwerk van dynastieke, monastieke, militaire of corporatieve banden, maar op grond van een veel meer omvattende gemeenschappelijke noemer: die van de natie. De leden van een natie ‘beelden zich in’ – naar het woord van Benedict Anderson – dat ze een gemeenschap vormen, ook al kennen ze maar een minuscuul deel van hun volksgenoten. Ze verbeelden zich dat ze in allerlei opzichten hetzelfde zijn, dat ze allen tezamen duidelijk verschillen van de rest van de mensheid en dat geen macht ter wereld boven hun verenigde natie gaat [18]. Zij denken zich in dat ze een gemeenschappelijk verleden hebben. De cultus van de stichter van de natie suggereert een voorvader van een zeer uitgebreide familie, daarin roept ook het nationalisme weer identificaties op die verwijzen naar een metaforische verwantschap. Maar de leden van een natie kunnen niet zoals de leden van een clan hun afstammingslijnen terug traceren tot een gemeenschappelijke voorouder. Het nationaal grondgebied – voorgesteld als aaneengesloten, omgrensd en onveranderlijk – roept de metafoor op van een enorm uitvergrote naburigheid als tweede grondslag van identificatie.

In het langetermijnproces van statenvorming en industrialisering werd de natiestaat de voornaamste eenheid van overleving en verdediging, de grondeenheid van wedijver dus. Het is dan ook op dit niveau van integratie, de natiestaat, dat de dynamiek van identificatie en het proces van insluiting en uitsluiting zich nu voortzet.

Naast de natie als object van identificatie hebben zich in de afgelopen eeuw nog andere kandidaten aangediend: klasse, ras, en religie. Dit is niet de plaats om op die alternatieven uitvoerig in te gaan. Hier is van belang dat ze de kring van dorpsgemeenschap en verwantschap verre te boven gaan en ook alle drie de grenzen van de natiestaat overstijgen naar een internationaal niveau, met identificaties op een navenante schaal. In de binnenlandse politiek van nationale staten konden nationale, raciale en godsdienstige identificaties worden uitgespeeld tegen klassenbindingen. In de buitenlandse betrekkingen bleken juist de bovennationale aanspraken van klasse, ras en godsdienst heel geschikt om het imperiale streven van natiestaten te legitimeren.

De opkomst van de industriële productiewijze, van de stedelijke levensvorm en van de massapolitiek heeft het besef van onderlinge afhankelijkheid en overeenkomst tussen de deelgenoten van een en dezelfde politieke economie versterkt. Dat heeft ook tot nieuwe structuren van identificatie geleid: langs lijnen van natie, klasse, ras en religie. In dit perspectief bezien, als de laatste fase in een zeer langdurige ontwikkeling, brengt nationalisme net als de alternatieven niet alleen maar verdeeldheid en buitensluiting teweeg, maar werkt vooral bundelend en integrerend, doorbreekt de krappe identificaties van sibbe en dorpsgemeenschap en brengt mensen van heinde en verre, van velerlei herkomst en vorming onder één noemer. De buitenstaander ziet vooral de uitsluitingsmechanismen waarmee hij zelf immers ook wordt buitengesloten, maar degenen die in het nieuwe identificatienetwerk zijn opgenomen ervaren vooral een ruimere eenheid dwars door de oude scheidslijnen heen.

Ook in deze fase van massacommunicatie, reclametechniek en staatspropaganda is een enorme en aanhoudende inspanning vereist om de grootscheepse identificaties te mobiliseren die de voorafgaande bindingen van verwantschap en naburigheid kunnen overdekken.

In de massapolitiek – en dat is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als democratische politiek – opereren politieke entrepreneurs die wedijveren om de volksgunst. Van jaar tot jaar houden zij zich ieder aan min of meer dezelfde thema’s en aan de rolverdeling die tussen hen gegroeid is. Maar in tijden van crisis dienen zich nieuwe gegadigden aan die het publiek alternatieve identificaties voorhouden en kunnen de gevestigde politici zich alleen handhaven door andere formules uit te proberen. Af en toe blijkt zo’n appèl aan te slaan en in tijden van verwarring en desoriëntatie is zo’n zichtbare aanhang op zich al een reden voor nog anderen om zich aan te sluiten: er tekent zich in de chaos een beweging af, een richting en een leiding.

Maar de dialectiek van in- en uitsluiting houdt in dat de noemer waarop men elkander vindt tevens als deler werkt waarmee men zich van anderen vervreemdt. Als blijkt dat een appèl op katholieke groepsgevoelens sterke weerklank vindt, dan dwingt dat de niet-katholieken om elkaar te herkennen als protestant (of jood of islamiet) en zichzelf voorlopig te vergeten als Fries of Amsterdammer, middenstander of arbeider, socialist of liberaal. Kortom: treffen sommigen elkaar als Kroaten dan worden de anderen daar van de weeromstuit Servisch van.

Nu her en der in Oost Europa en in de restanten van de voormalige Sovjet-Unie allerlei nationalismen de kop opsteken kan het lijken alsof diep gewortelde en tijdloze groepsbindingen na lange jaren van communistische onderdrukking eindelijk te voorschijn komen om hun onontkoombare greep op de geesten der mensen te hernemen. En zo stellen de nationalisten zelf het graag voor. Maar in elke moderne staat bestaan groeperingen die niet passen in de zelfdefinitie van die staat plus natie, die van de meerderheid binnen de natie afwijken naar geloof, taal of geschiedenis en die juist dwars over de staatsgrenzen heen hun gelijken vinden. En desondanks blijven zulke verschillen en de identificaties die daarmee corresponderen meestal latent: ze sluimeren en niemand vindt ze erg interessant. De verklaring voor de terugkeer van nationalistische identificaties moet dan ook niet gezocht worden in hun inherente historische onvermijdelijkheid maar in de desintegratie van de communistische staatsapparaten, en vervolgens in het ontbreken van een inheemse bevrijdingsbeweging die oriëntatie had kunnen bieden en van een vreemde bezettingsmacht die een alternatief had kunnen opleggen. Maar in de chaos en het vacuüm dat zich na de ineenstorting voordoet zoeken mensen nieuwe organisatievormen die hen kunnen helpen in de wedijver om de vrijgekomen posities die macht en winst beloven. Politieke entrepreneurs proberen dus die identificaties op te wekken die de krachtigste respons in de bevolking oproepen. Nu het appèl op klasse volledig in diskrediet is geraakt, rest het beroep op natie, religie of ras. Het Oost-Europees recept van etniciteit bevat alle drie de ingrediënten [19]. Het blijkt in sommige kringen aan te slaan en het wordt daardoor voor anderen, die erdoor uitgesloten worden, onontkoombaar zich als complement te groeperen.

Ook al verwijst het symbolisch vocabulaire naar grootscheepse entiteiten als ras, natie, religie en klasse, het behelst gewoonlijk ook bijbetekenissen die refereren aan intens beladen primaire bindingen. Ook in deze fase worden in de retoriek de metaforen van verwantschap en nabijheid uitgebuit: de natie als duizendvoudig vergrote gemeenschap, het ras als letterlijke bloedverwantschap, de broeders en zusters in het geloof.

Al gaat het hier om verschijnselen die thuishoren in de massapolitiek, de identificaties worden niet uitsluitend of zelfs maar overwegend gevormd en bevestigd in een massale context, op massabijeenkomsten of tijdens uitzendingen van de massamedia. In dat kader wordt het vocabulaire en de symboliek opnieuw geformuleerd en naar een breed publiek uitgedragen. Maar de bevestiging van die identificaties voltrekt zich voor een groot deel niet door ‘uitstraling’ maar door ‘geleiding’ [20], dat wil zeggen in rechtstreekse contacten binnen kleine groepen: in het gezin en onder bekenden. Met andere woorden: primaire groepen vormen de matrix waarin identificaties worden bekrachtigd en hun gevoelsmatige lading meekrijgen.

Uitgebreide en uitvergrote ‘sociale objecten’ worden dikwijls dadelijk teruggebracht tot primaire groepsbindingen die dan voor het omvattende object komen te staan als een pars pro toto: soldaten en terroristen weten te vertellen dat niet het omvattend object (het Germaanse ras, het internationale proletariaat, enz.), maar veeleer het lot van hun strijdmakkers in eigen peloton of ondergrondse cel er voor hen werkelijk toedoet na verloop van tijd. Anders gezegd, identificaties – zelfs van omvattende en abstracte aard – zoals met ‘Amerika’, de ‘Islam’ -beklijven en werken beter in het veel compacter milieu van mensen die elkaar rechtstreeks kennen: dat is dus de sociale context met hetzelfde bereik en dezelfde intensiteit van interactie als de vroege mensengroepen waarin identificaties hun eerste oorsprong vinden.

Kinderen leren om zich met grotere sociale verbanden te identificeren, vooral van godsdienstige, nationale of etnische aard, in de primaire context van gezin en schoolklas. En de meest emotionele conflicten in het gezin gaan vaak precies over zulke schijnbaar algemene en abstracte categorieën van identificatie als ras, natie, klasse en geloof. Anders gezegd, zo wordt ‘ouderschap’ (en vooral ‘vaderschap’) opgevoerd: door veel grotere en weidsere symbolen te mobiliseren ten dienste van het ouderlijk of vaderlijk gezag.Heel vaak gaat het om grieven van de ouders die door de kinderen moeten worden goedgemaakt als strijders voor het grootscheepse ideaal.

Het vocabulaire en de symboliek van klasse, natie, geloof of ras is nu eenmaal veel rijker en dwingender dan alles wat ouders ooit in een gezinsruzie bedenken kunnen, het is altijd beschikbaar, gereed voor gebruik door vader of moeder (en later, van de weeromstuit, door opgroeiende kinderen in een tegen-autoritaire mobilisatie).

Wie de slagkracht van deze tamelijk recente en abstracte vocabulaires wil begrijpen dient allereerst te beseffen dat ze meestal worden toegepast in een primaire context en daaraan hun emotionele lading ontlenen die dan overvloeit naar andere contexten. Met andere woorden, mensen zijn misschien niet zonder meer bereid om voor het vaderland te sterven, maar ze zijn bereid om te doden als wraak voor een krenking die hun moeder is aangedaan, of om door hun strijdmakkers niet voor lafaard te worden aangezien.

De emotionele geladenheid van verstrekkende identificaties is hier herleid op de psychodynamiek van de primaire sociale context. Maar die herleiding kan nog anders worden voltrokken, in een meer materialistisch perspectief: klasse, natie, geloof en ras waren symbolische noemers die zonder uitzondering werden uitgedragen door massabewegingen.

Iedere beweging heeft de aanhang kansen te bieden, baantjes, machtsposities, roem en aanzien in de eigen gelederen en soms daarbuiten. Voor de leden van de beweging die zich de bijbehorende identificaties hebben eigen gemaakt zijn die posities des te aantrekkelijker omdat ze als gerechtvaardigd gelden en de ambitie om het zo ver te brengen is dus ook al gerechtvaardigd.

Succesvolle sociale bewegingen bieden ondernemende leden ook de kans om relaties op te doen in hun nieuwe omgeving, om zo een baan te vinden, klanten te werven of employés aan te trekken en wie weet een partner te ontmoeten.

Hoe extreem en millenniaristisch zulke bewegingen voor een buitenstaander ook lijken mogen, voor de leden vertegenwoordigen ze een kleine kans op een heel grote beloning in het geval dat de beweging inderdaad overwint: een strategie van hoog risico en hoge winst. De beweging verleidt de leden tot overschatting van hun winstkans, een manipulatie van verwachtingen die een haast onmisbare voorwaarde vormt voor alle collectieve actie [21]. Bovendien zullen veel aanhangers buiten de beweging al helemaal geen mogelijkheden zien om hun macht, aanzien of inkomen te vergroten.

Wie toetreedt tot de militie van zo’n beweging weet zich verzekerd van een baantje en wat soldij en van enig aanzien in de onmiddellijke omgeving, en wanneer het werkelijk tot gewapende strijd komt zijn er kansen te over om winkels te plunderen, mensen uit hun huizen te verjagen, hun inboedel te roven en hun land in bezit te nemen. Als het ooit tot een machtsovername komt, is er zelfs uitzicht op een positie in het nieuwe regime. Als verwanten, vrienden en collega’s de opvattingen en verwachtingen delen en nog sterken ook, dan wordt de ambitie een gerechtvaardigde ambitie in dienst van de goede zaak en de hebzucht wordt gerechtvaardigde hebzucht, niet anders dan de wens om eigen toewijding aan de verheven zaak ook beloond te zien.

Maar om die gerechtvaardigde hartstochten ook daadwerkelijk te kunnen mobiliseren moeten ze eerst onder de juiste noemer gebracht worden, een die de partijen in de strijd het meest effectief weet in te delen en tegen elkaar op te zetten. Is die noemer eenmaal gevonden dan moet hij gehandhaafd en versterkt worden met alle middelen die massacommunicatie en massale organisatie te bieden hebben. De identificaties die op deze noemer zijn opgeroepen worden dan in de broeikas van gezin en vriendenkring verder opgekweekt.

Identificaties zijn, zoals gezegd, zowel omvattend als uitsluitend en identificaties met heel grote sociale categorieën zijn een nieuw verschijnsel dat ondanks alle uitsluitingsneigingen toch een tendens vertoont om mensen op één noemer bijeen te brengen in veel grotere getale dan onder de oude noemers van verwantschap en naburigheid mogelijk was.

In eigentijdse samenlevingen zijn die identificaties, hoe intens ze ook beleefd worden, steeds veelvoudig en labiel. Voor de meeste mensen betreffen ze de familie en het dorp of de buurt, de vriendenkring, de werkkring, en ook omvattender entiteiten als klasse en natie, met alle tegenstrijdigheden die zulke veelvoudige identificaties opleveren [22]. Mensen kunnen er in deze tijd ook niet aan ontkomen om identificaties te ontwikkelen op al die niveaus en met wisselende intensiteit. Dat kan al blijken in de sport: in het begin van de competitie leeft de aanhang de identificaties met de plaatselijke club uit, maar naarmate het seizoen voortschrijdt verschuiven die gevoelens naar grotere entiteiten, worden lokale tegenstellingen vergeten en tenslotte identificeert heel het voetbalpubliek zich op nationaal niveau met de landskampioen in de strijd om de continentale beker. En in de strijd om het wereldkampioenschap kan het gebeuren dat de fans zich op transnationale, continentale identificaties betrappen [23].

Maar er is één vorm van identificatie die van alle andere op een beslissend punt verschilt: de wereldwijde identificatie, met de mensheid als geheel, is alomvattend en er zijn geen mensen die daar nog van uitgesloten worden. De dialectiek van insluiting en uitsluiting en de dynamiek van de wedijver hebben opgehouden te werken in dit besef van mondiale eenheid. Andere dreigingen zijn nodig om de identificatie mechanismen toch op gang te houden: vijandelijke ruimtewezens bijvoorbeeld, of een gevaar dat weliswaar gevolg is van menselijk toedoen maar dat toch de mensheid in haar geheel bedreigt, zoals een kernramp of een milieucatastrofe [24].

Maar ook dergelijke door mensenhand veroorzaakte mondiale dreigingen zijn een recent fenomeen dat hoogstens twee generaties terug gaat. De antinucleaire campagne en het milieuactivisme zijn van nog jonger datum. Die mondiale bewegingen blijken het meeste effect te sorteren als ze specifieke boosdoeners kunnen aanwijzen en daarmee toch weer de dialectiek van in- en uitsluiting in gang kunnen zetten.

En toch, er voltrekken zich fundamentele sociale processen die bijdragen aan de verbreiding van mondiale identificaties. Overal ter wereld raken mensen nauwer verstrengeld in het netwerk van de wereldmarkt, als producenten en consumenten zijn ze meer en meer op elkaar aangewezen. In toenemende mate zijn ze ook als burgers opgenomen in het web van staat en al die staten raken steeds nauwer betrokken bij een omvattend politiek wereldsysteem.

Er is ook een wereldwijd cultuurstelsel waaraan steeds meer mensen deel hebben als consumenten, als kijkers en luisteraars naar de elektronische media, als sportfans en muziekliefhebbers. Op steeds meer plaatsen neemt de variëteit van het aanbod toe, maar dat aanbod is in al zijn variatie op steeds meer plaatsen steeds meer hetzelfde. Dat is de wet van de culturele mondialisering [25].

Met de verbreiding van de markt, van het statensysteem en van het wereldcultuurstelsel zijn de omstandigheden waaronder mensen leven meer op elkaar gaan lijken en daardoor worden die mensen ook wat meer hetzelfde. Doordat mensen meer van elkaar te zien en te horen krijgen, in de media en op reis, valt het hun moeilijker om in de grote verschillen te blijven geloven.

De ontwikkeling heeft zich echter niet steeds voltrokken in dezelfde richting van steeds verder uitdijende kringen van identificatie. Soms moet het proces omgeslagen zijn. Richard Jobson, die rond 1620 door West-Afrika reisde, verhaalt hoe een Afrikaanse handelaar hem slavinnen wilde verkopen:

.

‘(…) hee shewed unto mee, certaine young blacke women, who were standing by themselves, and had white strings crosse their bodies, which hee told me were slaves, brought for me to buy, I made answer, We were a people, who did not deale in any such commodities, neither did wee buy or sell one another, or any that had our owne shapes; hè seemed to marvell much at it, and told us, it was the only merchandize, they carried downe into the countrey, where they fetcht all their salt, and that they were solde there to white men, who earnestly desired them, especially such young women, as hee had brought for us: we answered, They were another kinde of people different from us (…)’ [26].

Jobson weigerde het aanbod omdat ‘wij elkaar toch ook niet kopen of verkopen’ en omdat ‘de vrouwen eenzelfde voorkomen als wij hadden’. Met andere woorden, hij negeerde het onderscheid van ras en geslacht ter wille van een gezamenlijke menselijkheid, terwijl hij zich distantieerde van de – Portugese – slavenhandelaars op morele gronden, want ‘dat was een ander slag mensen, verschillend van ons’. In latere jaren zou hun betrokkenheid bij de slavenhandel de Engelsen een grondige desidentificatie van de Afrikanen opleggen.

Thomas Haskell heeft in een fascinerend essay getracht de opkomst van de ‘humanitaire gevoeligheid’ te verklaren, zoals die zich manifesteerde in de negentiende eeuwse anti-slavernij beweging: hij zocht die verklaring in de verbreiding van een op de markt georiënteerde levenshouding onder de westerse burgerij. Die nieuwe instelling vormde de wijze van waarneming en kennisgaring en bevorderde een calculerende, tamelijk assertieve manier van optreden; ze leerde mensen zich aan hun beloften te houden en ook de afgeleide gevolgen van hun handelen in aanmerking te nemen [27]. Deze veranderingen in perceptie en cognitie waren een gevolg van maatschappelijke transformaties. Ze brachten op hun beurt een herstructurering teweeg van wat Frijda ‘gevoelsbelangen’ heeft genoemd en maakten daarmee afzonderlijke mensen toegankelijker voor identificaties van steeds groter reikwijdte, die uiteindelijk het gehele mensdom omvatten.

Maar die identificaties zijn nog steeds heel schaars, fragiel en voorlopig. Ze worden gauw teniet gedaan door dringender belangen die zich doen gelden in de binnenkringen van identificatie. En waar de dynamiek van in- en uitsluiting maar nauwelijks werkt, raken deze wereldwijde identificaties ook niet emotioneel beladen op de wijze die karakteristiek is voor de identificaties in primaire kring of in nationaal verband die nu zo’n sterke greep op de menselijke beleving hebben.28 Toch kunnen mensen steeds minder het besef van zich afzetten dat ze elkaar in wezen gelijk zijn.

Abram de Swaan, De Draagbare De Swaan, Amsterdam, Prometheus, 1999.

Eerder verschenen in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 20, nr. 3, januari 1994.

Met dank aan György Csepeli, Iki Freud, Johan Goudsblom, Stephen Mennell, Allan Silver, Estellie Smith en de leden van de promotiedub Sociogenese en psychogenese van mentaliteiten aan de Amsterdamse School voor Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek.