NRC 9 september 1995
In het midden
Nu de herfst begonnen is woon ik in Budapest. Ik kijk uit over de heuvels van Buda en het ontbreekt mij aan niets. Laten we doen alsof ik hier een missie heb: ik moest de Vereniging van Kiezers in de Europese Unie advies uitbrengen over Hongarije; mag het de Unie in of niet? Ik kan nu al vertellen wat mijn voornaamste kriterium zal zijn: hoe gaan de Hongaren om met andere volkeren, en met de minderheden in eigen land?
Het is eigenlijk vreemd dat regeringen die tot de Unie willen toetreden hun kiezers wel in de gelegenheid stellen zich daarover uit te spreken maar dat de andere volkeren, die al in de Unie zijn, van hun regeringen niet de mogelijkheid krijgen om over die uitbreiding te stemmen. Er is weliswaar een Europees parlement, en dat wordt zelfs direct gekozen, maar het heeft niet veel in te brengen. Van mij zou de Europese Unie niet in de Europese Unie mogen vanwege een tekort aan democratie.
Ik bezocht in Budapest om te beginnen een Europees sociologie-congres. Er waren nogal wat Oost-Europeanen, maar Russisch werd alleen nog door Russen onderling gesproken, Duits klonk hier en daar gedempt in de wandelgangen, van Frans was al helemaal geen sprake. De algemene voertaal was, meedogenloos, Engels. In triomf ging de wereldtaal door de snijbonenmolens, kaasschaven, broodzagen, komkommerraspen, eiersnijders en uienhakkers van accent, tongval en dictie in het pluriforme, multiculturele, en poli-etnische Europa van na de Wende. Het was geen Brits, het was geen Amerikaans, het was de maximale individuele variatie die nog juist samengaat met minimale onderlinge verstaanbaarheid.
Op het congres bleek dat oost in west het postmodernisme had ontdekt en west zelf onderschreef het unaniem: het postcommunisme, het postkolonialisme, het postfeminisme, het postindustrialisme en het postfordisme. Wijsheid achteraf ja, in één woord ‘postsofisme’. Maar waar is al dat post nu eigenlijk een pre van?
Vrijwel niemand heeft de grote omwenteling in Oost-Europa en de Sowjet-Unie zien aankomen. En niemand weet hoe het verder gaat. Het is al bijna onmogelijk om te begrijpen hoe het zo gekomen is. Het is nu vijf jaar later en tijd voor tussentijdse balansen. Op de slotzitting van het congres was een vijftal Hongaren uitgenodigd om zo’n overzicht te geven. Ze deden dat met verve. Binnenslands waren ze kennelijk politieke tegenstanders, maar voor dit internationaal publiek begonnen ze onwillekeurig te verbroederen en zochten naar een kenschets van hun onderlinge overeenkomst, zoals familieleden op een partijtje waar ook buitenstaanders op bezoek zijn: wat de Hongaar typeerde, meenden ze, was zijn gevoel voor humor, ook en juist in tijd van tegenslag. (Maar wat moet je ook met humor in tijd van voorspoed; dan heb je wel wat beters om over te lachen).
Vroeger produceerde Hongarije vooral uitnemende violisten, maar tegenwoordig brengt het land ook veel voortreffelijke intellectuelen voort. Aan musici hoor je het talent meteen af, maar bij schrijvers en geleerden komt de taal ertussen. Die mensen weten zelf hoe goed ze zijn en ook dat ze buiten het eigen taalgebied onherstelbaar onderschat worden. Dat leidt tot een toon van geresigneerde arrogantie, waar Nederlanders jegens vreemdelingen een enkele keer ook wel in vervallen (‘als ik ook zelfs maar zou beginnen om dit echt uit te leggen…’). Maar de forumleden oreerden voor de vuist weg, waren informatief en onderhoudend. Ze spraken allemaal vloeiend eungels (als ze maar even kans zien spreken Hongaren de klinkers uit als ‘ao’ of ‘eu’, en hun ‘no’ klinkt dan ook als een bedachtzaam ‘neu’).
De levendigste spreker begon aan een lange grap, die ik hier helemaal ga navertellen: ‘Toen Hongarije in 1941 de oorlog verklaarde aan de Verenigde Staten moest de ambassadeur in Washington die boodschap overbrengen: de hoge ambtenaar op Buitenlandse Zaken die de oorlogsverklaring had aangehoord wist er niet goed raad mee en vroeg naar de achtergronden: Maar wat bezielt jullie president?
– Wij hebben geen president, wij zijn een monarchie.
Maar wat beweegt jullie koning dan?
– Er is bij ons geen koning, we hebben een regent.
En wat heeft die dan tegen de V.S.?
– Niets, integendeel wij bewonderen en beminnen uw land.
Juist. Maar hebben jullie dan soms bezwaren tegen onze bondgenoten, tegen Engeland, Frankrijk of Polen?
– Helemaal niet. Van de Engelsen nemen we over wat we kunnen, de Franse cultuur is sinds eeuwen onze inspiratiebron, en de Polen zijn al zevenhonderd jaar onze beste vrienden.
-Ja, maar is er dan misschien iets dat u verbindt met onze tegenstanders?’
Op dit punt aangekomen raakte de verteller de draad kwijt. Een paar keer probeerde hij de grap te vervolgen, maar hij wist het niet meer. In de zaal ontstond gedempte onrust, Men bleef, als altijd bij het aanhoren van een mop, welwillend kijken, de lippen al behulpzaam gekruld in voorpret en alert om bij de minste of geringste aanwijzing, maar ook weer niet te vroeg, in lachen uit te barsten. Lang zou men dit echter niet kunnen volhouden.
Eindelijk hervatte de verteller zijn anekdote: ‘Ja, zei de ambassadeur. Nu u het zegt, de Roemenen, dat zijn onze bondgenoten en uw tegenstanders.
Is het dan uit vriendschap voor hen dat u ons de oorlog verklaart?
– Welnee, aan de Roemenen hebben wij altijd al een grote hekel gehad.’
Dat was de frappe, de mop was uit. Maar wat had de spreker midden in die grap zo van zijn à propos gebracht? Wat had hij willen overbrengen, dat hij in dit Europees gezelschap bleek niet te kunnen zeggen?
Dat was een raadsel.