Leve de Olympische Spelen, maar leve ergens anders

De hele zomer al pruttelt op de achtergrond, aangeblazen door de Olympische Spelen in Beijing, het idee om die Olympiade naar Nederland te halen, al is het pas over twintig jaar, in 2028. Daar is een tentoonstelling aan gewijd in het Nederlands Architectuur Instituut in Rotterdam (tot 21/9) met een begeleidend boek: NL 28, Olympisch Vuur; Spelen met Toekomst.
Die uitgave staat vol montages van bouwblokken in wisselende stapeling en vol citaten van geïnteresseerden in grillige opeenvolging. Het is meer een ideeënbus dan een toekomstplan. Maar de teneur is duidelijk: houd de Spelen in Nederland.

Doe dat niet, verzin iets nieuws. Al dat geld en al die moeite zijn beter te besteden.

Er zijn voor het organiseren van de Olympische Spelen twee soorten argumenten aan te voeren.
De eerste soort, dat zijn de intrinsieke argumenten, die slaan op de Spelen zelf: daar immers krijgen sportmensen uit ieder land en elke tak van sport de kans om uit te blinken voor een wereldpubliek; bezoekers kunnen de grootste atleten van hun tijd met eigen ogen aan de slag zien; en een miljardenpubliek, het merendeel der aardbewoners, kan twee, drie weken lang genieten van sportwedstrijden op het allerhoogste niveau. Dat is genoeg, meer dan genoeg om die Spelen elke vier jaar te houden, ergens ter wereld.

Maar waarom in Nederland?

Dan komen de afgeleide argumenten naar voren. Die gaan niet over de Spelen zelf, maar over de verwachte of de verhoopte resultaten. De eerste motivering luidt dat mensen overal ter wereld meer respect zullen krijgen voor Nederland en meer van de Nederlanders zullen gaan houden. Dat is inderdaad een heerlijke gedachte. Maar hebben mensen een hogere dunk van Griekenland gekregen, dat zich toch zo heeft ingespannen voor de Spelen van 2004? En is het aanzien van China inderdaad toegenomen in de wereld? Er is wat meer belangstelling voor een samenleving die zich zo heeft uitgesloofd: het is potjandorie toch niet niks wat daar allemaal uit de grond gestampt is. Maar het is ook geen toeschouwer ontgaan dat het regiem verstijft van angst bij de kleinste contramine of de geringste tegenspraak. Niets, maar dan ook helemaal niets, werd aan het toeval of aan de individuele voorkeur overgelaten. Met al dat machts- en krachtsvertoon kreeg de hele onderneming iets zieligs, en met alle borstklopperij iets kleinzieligs. Vandaar dat nog lang de herinnering zal voortleven aan mevrouw Wu Dianyuan (79) en haar buurvrouw, mevrouw Wang Xiuying (77), die ingingen op de uitnodiging van de regering om in het officieel protestpark te komen demonstreren, maar prompt werden opgepakt en veroordeeld tot het heropvoedingsgesticht.

Een ander afgeleid argument voor de Spelen verwijst naar de stimulans die ze teweeg brengen voor de sportbeoefening. Maar dat effect doet zich ook voor wanneer een Nederlander een gouden medaille wint tijdens de Spelen als ze gehouden worden in een ander land. Nog weer een andere afgeleide van de Spelen die als argument wordt opgevoerd betreft de economische impuls die uitgaat van al het gebouw en gesjouw voorafgaand aan de Olympiade. Maar het is de vraag of dat wel de goede impuls is en of niet voor een paar weken vertier en vertoon een heel land nog een eeuw lang opgescheept blijft met bouwwerken die het eigenlijk al meteen niet meer gebruiken kan.

Diep in de boezem van de gezagsdragers, industriëlen en sportbonzen die samen de Olympische kongsie vormen gaat het om heel iets anders. Het gaat om iets diepers, ongrijpbaars, hoe zal ik het zeggen? Het gaat om het Olympisch élan, de wiekvlucht van enthousiasme dat een volk zal samensmeden en stuwen naar omhoog. Weg met de lome lamlendigheid, opzij slampampers, het is tijd voor vereende kracht in hoger streven. Die opwaartse zieledruk kondigt zich al een tijdje aan in dit land: een hele volksbeweging is op mars uit Trots op Nederland (daar moet toch ook iets van schaamte overschreeuwd worden); de premier roept op tot herstel van de VOC-mentaliteit (met koloniën, slavenhandel en al?); men wil, heel frivool, een eiland in de vorm van een tulp voor de rede van Noordwijk (dat door de stromingen ter plaatse snel zal verleppen tot een slap steeltje) en nog veel meer dat groots en meeslepend is bedoeld en desondanks een tikje mismoedig overkomt.

Onmiskenbaar verkeert Nederland al een jaar of wat in een impasse. Het lukt maar niet om grote projecten op te zetten of af te ronden. Voorbeelden zijn hier overbodig, daar is de rest van de krant voort. Bestuurlijk zit het land muurvast doordat alle initiatief stuit op een stelsel van verspreide veto’s, stevig ingemetseld in een half dozijn bestuurslagen van Brussel tot de stadsdeelraad, met in Den Haag een verklonterd coalitiekabinet. Dan lokt het grote woord, het grootse gebaar, hoog over alle gekonkel van de politiek heen, in een keer voorbij de verstarde instituties, zonder de kleingeestigheid van wet en regel, rechtstreeks gericht tot het volk van Nederland.

Toegegeven, die grootheidswens, dat verlangen naar – eindelijk – beweging, kan maar het beste worden botgevierd op de Olympische Spelen. Daar leiden dadendrang, eerzucht en zelfverheffing niet tot moord en doodslag, maar worden in geregelde wedijver uitgeleefd binnen de richtlijnen van het Olympisch Comité en onder scheidsrechterlijk toezicht. Wat dat betreft vormen de Olympische Spelen een hoogtepunt van menselijke beschaving.

Maar die Spelen wil men ook inzetten voor een heel ander doel, een oneigenlijke doelstelling, zoals de realisering van grote projecten die maar niet van de grond komen.
Ik moet bekennen dat ik dat argument zelf heb gehanteerd in een klein boekje dat een pleidooi behelsde voor de organisatie van de Olympische Spelen in Amsterdam in 1992 (het verscheen in 1985, met nog maar 7 jaar te gaan).
De Spelen waren misschien ook toen al een maatje te groot voor de charmante provinciestad Amsterdam. Ik had twee motieven: ik hoopte op een veel groter aandeel van de kunsten in de Spelen, zoals ooit de bedoeling was van de oprichter, baron de Coubertin. En ik hoopte dat de toentertijd nog nieuwe Bijlmermeer, die al begon te verloederen, zou opbloeien door de bouw van een stadion (dat is inmiddels gebeurd) en de aanleg van een Olympisch dorp in die wijk. Gelukkig zijn de Spelen niet nodig gebleken voor het behoud van de Bijlmer en het gaat daar nu een stuk beter.
Het cultureel karakter van de Spelen was altijd een wassen neus die meteen al wegsmolt onder de toortsvlam. De Olympische Spelen zijn naar hun aard onartistiek. Niet omdat ze massaal van opzet zijn en bedoeld voor een nog massaler publiek. Er zijn kunstenaars die dat aankunnen. Maar omdat in de ceremoniën bij opening en sluiting de staat zich wendt tot het volk en de volkeren, met elitaire clichés ingepakt als platitudes voor de massa. De Olympische Spelen hangen tussen hoempa en poeha.

Neem nu de opening van de Spelen in Beijing, ik bedoel: Aanschouwt het Grandioze Openingsfestijn van de Olympische Spelen in het Eeuwenoude Rijk van het Midden. Miljarden mensen hebben die vertoning gevolgd op hun televisiescherm en ik neem aan dat de grote meerderheid het prachtig vond. Maar dat was het niet.
Ik herinner me de openingsscène: een heleboel gekostumeerde mannen sloegen op grote trommels, allemaal tegelijk. Eén zo’n trommelaar, of desnoods drie waren heel interessant geweest. Maar duizend? Waarom? Op elk cameraatje kun je met een doodsimpele trucage van één beeld een scherm vol van dezelfde beelden maken. De Chinese organisators hadden echt duizend trommelaars laten aanrukken (‘in real time’). En die sloegen allemaal precies tegelijk op de trommel in precies hetzelfde tamboerskostuum en daar hadden ze allemaal jaren voor geoefend. En zo ging die openingsceremonie door, steeds weer duizenden en allemaal gelijk, foutloos, vlekkeloos. Ach, dat Leni en Joris Ivenstahl dit niet meer hebben mogen meemaken.
Denk je eens in dat de commentator bij een optreden van het Concertgebouworkest zou meedelen dat hier wel 108 musici tegelijk op het podium aanwezig waren, allemaal in onberispelijk zwart rokkostuum of elegante galajapon, en dat zij in staat waren een heel muziekstuk lang allemaal precies in de maat te spelen na jarenlange opleiding aan het con-ser-va-to-ri-um en maandenlange oefening onder de bezielende maar onverbiddelijke leiding van maestro Jansons, Mariss. Gejuich, applaus, close up van jonge vrouw op het balkon die verrukt met vlaggetje zwaait.
Op dat moment zou iedereen begrijpen dat het repertoire van het orkest voorgoed was teruggebracht tot Boer-daar-ligt-een-kip-in-‘t water.

Toegegeven, het groot openingsceremonieel van de Olympische Spelen in Beijing liet mij bepaald niet onberoerd. Ook ik was aangedaan door het tafereel van honderden acrobaten zwevend door de lucht, voelde mijn ogen vochtig worden bij de aanblik van dat kleine meisje helemaal alleen zingend voor een gehoor van miljarden, en ook ik moest even slikken toen al die vrolijke atleten zo jong nog, zo gelukkig en gezond, en vol verwachting. wuivend en lachend het stadion binnenmarcheerden. Dat is een bepaald soort aandoening, een die je overkomt, ongeacht de kwaliteit van het schouwspel, zoals je geprikkeld kunt raken van de aanblik van een volle borst of een bolle broek, zonder dat je het spektakel mooi vindt of zelfs maar interessant. Ik was ontroerd en ik zat me tegelijkertijd geweldig te vervelen, ook al waren er twintigduizend artiesten en atleten opgetrommeld om mij te amuseren.
Er is nog een misverstand aan zo’n enscenering: weliswaar doen mensen tijdens een sportief treffen allemaal tegelijkertijd in haast dezelfde pakjes ongeveer hetzelfde, maar net niet, want de een doet het juist iets sneller, hoger, krachtiger of slimmer dan de ander. En om dat kleine verschil is het allemaal begonnen.

Leve de Olympische Spelen. Maar Leve ergens anders.

Er is geen goede reden om ze in Nederland te houden. En er is een reden om dat juist niet te doen. Dit is in de Nederlandse politiek een tijd van malaise en in het Nederlands bestuur een tijdperk van schijnactiviteit, van nutteloze organisatie en reorganisatie om de beheerders aan het werk te houden. Steeds meer mensen krijgen lak aan de politici en gaan hun managers haten. De machthebbers willen die impasse doorbreken, maar kunnen het niet. Vandaar, dat zij keer op keer, zonder veel overtuiging, want die is er niet, vooruit vluchten in een groots verschiet. Maar ondertussen worden de universiteiten uitgehold, de kunsten gekortwiekt, en juist de ensembles die in het buitenland bijdragen aan de faam van Nederland worden nu wegbezuinigd en gekleineerd. Misschien nog belangrijker, de grote projecten die wel kunnen bijdragen aan ‘s lands welzijn en aanzien blijven onuitgevoerd.

Het is overbodig om een transportnet voor de Randstad op te zetten via de omweg van de Olympische Spelen. Als die plannen goed zijn, voer ze dan uit zonder omhaal. Het is contraproductief om met een miljardenbudget voor de Olympiade het prestige van Nederland te willen vergroten als ondertussen door miljoenenbezuiniging in de kunsten het internationaal aanzien van Nederland wordt afgebroken.

Bouw aan de infrastructuur van Nederland, voer een internationaal gericht cultuurbeleid, maar dan zonder omtrekkende bewegingen.