NRC 23 maart 1985
Lust en Last (1)
De tijdgeest van de jaren zestig laat zich achteraf samenvatten in een reeks syllogismen: als iedereen met ieder ander communiceren kan, zullen alle mensen elkander lief hebben. Seks is een vorm van communicatie. Ergo: algehele promiscuïteit leidt tot de liefde van allen tegen allen. Nooit meer oorlog. Wie in die dagen gemeenschap had ging als het ware ter communie.
De vrije liefde – een volkomen achterhaald modernisme. Maar er waren mannen die het predikten, uit overtuiging en aandrift, en vrouwen die het geloofden, als dat haar zo uitkwam.
De vrouwen kregen er begrijpelijkerwijs het eerst genoeg van, de mannen fantaseerden nog een tijd voort. Maar van dat vrije verkeer tussen de geslachten kwam niets terecht. Wie het met iemand echt naar zijn zin had werd onvermijdelijkerwijs verliefd en wilde die minnaar of minnares niet doorgeven. Jaloezie heette toen nog bezitsdrift en werd streng afgewezen, want mensen moesten weliswaar al hun emoties uiten, maar dát gevoel hadden ze helemaal niet moeten hebben.
Wie zich er dan maar in schikte om een geliefde met anderen te delen, mocht niet rivaliseren dat was een teveel aan ‘ego’en dus ‘no go’, in de psychobabbel die toen hypermodern was en nu ook al weer hopeloos verouderd. Als onder die verontrustende omstandigheden de angst oplaaide om de geliefde te verliezen was de verlatingsangst alweer een bewijs van onvermogen om bij het moment te leven en bij het gevoel te blijven, dat blijkbaar vooral andermans gevoel was. Het waren barre tijden, toen mensen wel even kleven mochten, maar zich niet hechten.
Toch zijn al die minnarijen hechtingspogingen en mensen raken erdoor verknocht, niet allemaal aan elkaar, maar wel de één aan een heel uitzonderlijke ander. Daar begint het geluk en ook de ellende. Bindingen zijn exclusief, maar niet helemaal; ze beklijven, maar niet voor altijd; ze binden de één, maar niet zoveel en zolang als de ander.
De ideologie van de vrije seksualiteit trok zich daar niets van aan en negeerde ook de voortplanting volstrekt. Deze ongewenst geachte bijwerking van de geslachtsdaad werd voortaan met enkele technische ingrepen uitgesloten. Niet dat die nieuwe kunstmidddelen om bevruchting te voorkomen veel veranderd hebben aan de seksuele moraal. Er zijn al heel lang adequate voorbehoedmiddelen in omloop en er zijn de laatste jaren nieuwe bijgekomen, terwijl op de seksuele revolutie alweer een reactie is gevolgd. De pil heeft de vrouwen niet vrijer gemaakt dan ze door de ’ring’ al waren en met het ‘spiraaltje’ worden ze niet nog meer bevrijd.
Het is zelfs maar de vraag of de promiscuïteit is toegenomen en of het feitelijk gedrag evenzeer veranderd is als de opinies. De seksuele revolutie voltrok zich vooral in de media en in een kleine kring die er wat openhartiger over was dan de bohème van vorige generaties. Het was maar een kop op een golf die snel is omgeslagen. De onderstroom van de menigsvorming gaat al sinds generaties in de richting van grotere tolerantie voor buiten-echtelijk seksueel verkeer in alle varianten, zolang er maar geen dwang of betaling aan te pas komt. Mensen accepteren meer, zijn daarom ook zelf wat openhartiger, maar of ze nu ook echt meer ondernemen is niet vast te stellen.
De nieuwe technieken van anticonceptie hebben wèl iets veranderd aan de regie van de vrijage. Vroeger moest de hofmakerij onderbroken worden om een condoom aan of een ring in te doen en dat was dan meteen een onmiskenbaar signaal dat de slotakte werd ingezet. Zo’n moment van eerlijkheid moest goed gekozen worden, zonder valse schaamte, maar ook niet overhaast. Uit kiesheid, verlegenheid of hartstocht sloegen gelieven die overlegfase nog al eens over. Met de nieuwe middelen, de pil, het spiraaltje en de sterilisatie glijden de minnaars van de ene fase in de ander. Als mise en scène is het eleganter, al blijft er ook nu de verstorende vraag of zij ‘wel iets gebruikt’ of dat het bij hem ‘niet meer nodig is’.
Die nieuwe vormen van anticonceptie hebben nóg iets gemeen: anders dan het condoom of de ring met zaaddodende pasta vormen zij geen enkele barrière in het seksueel contact. Dat gold als een groot voordeel en voor het gevoel is het dat ook, maar die middelen bieden daarmee ook geen enkel beletsel voor de verstekelingen in het geslachtsverkeer, de ziektekiemen. Moderne methoden van anti-conceptie beschermen niet tegen infectie en daarom verbreiden geslachtsziekten zich nu sneller dan tevoren. De technische vernieuwing draagt niet bij aan de seksuele revolutie, maar aan de seksuele contra-revolutie.
Wie de feiten verneemt vergaat misschien de lust niet, maar wel het plezier: de klassieke venerische infecties, zoals gonorrhoe en syfillis, zijn niet verdwenen maar integendeel een tijdlang in frequentie toegenomen. Met moderne antibiotica zijn die aandoeningen eenvoudig te bestrijden – mits tijdig en zorgvuldig behandeld: ‘raadpleeg uw arts’. Maar sommige gonococcen-stammen blijken opmerkelijk resistent: de onnozele druiper kan kwaadaardiger zijn dan wel werd aangenomen en er zijn verontrustende vermoedens over de bijwerking van herhaalde infectie op lange termijn.
Een hele reeks virale infecties, naar hun aard veel moeilijker te bestrijden, wordt seksueel overgedragen: herpes, hepatitis en ook AIDS. Die laatste, tamelijk besmettelijke ziekte breekt slechts bij een minderheid van de dragers door, maar dan met vrijwel altijd fatale gevolgen – en niet alleen bij de hyper-promiscuë homoseksuelen waar ze voor het eerst gesignaleerd werd.
Ongeneselijke geslachtsziekte, soms zelfs met dodelijk verloop – een archaïsme dat hardnekkig actueel blijkt.
Er had, net als voor liefdesverdriet, allang iets op gevonden moeten zijn. Maar de ziekte gaat niet weg. Al jarenlang verloopt het gesprek over seksualiteit heel comfortabel in termen van gevoel, moraal en wat techniek, maar nu blijkt heel penibel de gezondheidszorg nog steeds een
Ook verschenen in: Het lied van de Kosmopoliet. Meulenhoff, 1987