NRC 6 april 1985

Lust en last (3)

Dat een tot nog toe onbekende en levensgevaarlijke geslachtsziekte nu juist de homoseksuelen treffen moet, als dat geen teken is. Dat is het zeker; een gevaarteken voor heteroseksuelen, want ook die wisselen bloed en sperma uit, soms indirect of zelfs direct met homoseksuele. Zo worden AIDS en andere infecties overgedragen. Dat die ziekte zich het eerst in homoseksuele kring gemanifesteerd heeft, betekent nog niet dat het daarbij zal blijven.

In de homowereld bestaan netwerken van hyper-promiscuïteit waar gelegenheid gegeven wordt – en genomen – om vele honderden contacten te hebben een jaar tijds. Waar het man tegen man gaat is van voorbehoedzaamheid geen sprake, de kans op zwangerschap bestaat niet en aan het risico voor infecties besteedde men tot voor kort geen aandacht. Dan is het enkel een kwestie van kans – niet van berekening – dat iemand daar een besmetting oploopt en zelfs een hele reeks infecties.

Het kan zijn dat zo’n opeenvolging van geslachtsziekten de weerstand in het lichaam afbreekt en dat AIDS daarom vooral uitbreekt bij mannen die alles al gehad hebben. Maar het kan ook zijn dat de ziekte zich tot nog toe voornaelijk manifesteert bij mensen met een lange geschiedenis van venerische infectie enkel en alleen omdat die nu eenmaal veel risico gelopen hebben op elke vorm van seksueel overdraagbare besmetting, AIDS incluis. Dat is een minder geruststellende gedachte voor de gemiddelde vreemdganger, maar minstens zo waarschijnlijk.
Het is mogelijk dat juist anale gemeenschap het risico van besmetting vergroot, omdat daarbij via kleine verwondingen nogal eens kiemen uit het sperma in het bloed terecht komen, maar bij hetero-seksueel genitaal verkeer is dat ook niet uitgesloten.

Nee, wie in AIDS Gods straf voor de sodomieten zien wil, looft te vroeg. Ondoorgrondelijk zijn Zijn wegen en die van het virus: dezer dagen overleed de vrouw van een lijder aan bloederziekte. Blijkbaar gaat het virus zijn gang zonder dat ook maar één gebod geschonden hoeft te zijn. Zelfs is niet geheel uitgesloten dat het via het speeksel in het bloed terechtkomt. Dan helpt zelfs de onthouding niet en past nog slechts het zwijgen.

Uitsluitend en alleen op statistische gronden vergroot promiscuïteit de kans op geslachtsziekte en dus ook op AIDS en heteroseksuelen zijn daarvan niet bij voorbaat uitgesloten. Wie om die reden waarschuwt voor snel wisselende seksuele contacten spreekt daarmee nog helemaal geen veroordeling uit over die partnerwisseling. Evenmin als iemand die wijst op de verkeersonveiligheid daarmee het autoverkeer verwerpt. Ik zeg het er maar bij, want het kost puriteinen èn promiscuën de grootste moeite om dat in te zien.

In De Groene van 13 maart (1985) klaagt een insider in de homowereld: ‘Je kunt met die preventie ook heel weinig doen. In feite is het een verbod op neuken en pijpen. Verworvenheden en vrijheden worden je afgenomen.’
Dit is het beschuldigend denken in omgekeerde richting, want er is geen sprake van verbod en niemand neemt iets af. Er is geen verbod, maar een gevaar. Wie dat gevaar vermijden wil, moet zijn gewoonten veranderen. Zoals rokers op lange termijn een betrekkelijk beperkt risico lopen op een afgrijselijke ziekte, zo bestaat voor rondneukers op den duur een beperkte kans op een even afschuwelijke kwaal; in beide gevallen schept men ook een risico voor mensen in de omgeving: door anderen de eigen rook in te blazen, dat is nog tot daar aan toe; of door ziektekiemen op een geliefde over te dragen, en dat is nogal kras.
Dat gevaar voor anderman maakt het ingewikkelder; een eenvoudige afweging van eigen genoegens en risico’s is niet genoeg. De belangen van anderen zijn in het geding en die anderen raken betrokken bij de een zijn riskante gewoonten. Dat doet zich bij alle besmettelijke ziekten voor en was in het verleden aanleiding tot overheidsingrijpen bijvoorbeeld door verplichte vaccinatie, voedselkeuring of drinkwaterleverantie – een zegenrijke dwang.

Bij de bestrijding van geslachtsziekten is keer op keer gebleken dat sluiting van bordelen en vervolging van prostitué’s of hoerenlopers averechts werkt: men weet elkaar stiekem toch wel te vinden, maar de hoeren durven zich niet langer te laten onderzoeken en lopen een groter gevaar om besmet te raken en te besmetten. Sluiting van de homoseksuele ruilbeurzen in sauna’s en achterin bars zou de razendsnelle uitwisseling van contacten bemoeilijken, maar de echte liefhebbers treffen elkaar wel weer als vanouds in parken of bij vrienden thuis. Beperking van de gelegenheid vermindert de verleiding maar verhindert haar niet.

In de New Yorkse Village Voice van 12 maart (1985) beschrijft Michael Callen hoe het hem verging in het hyperpromiscu circuit. In een paar jaar tijds had hij drieduizend contacten. Geslachtsziektes werden daar opgevat als een onderscheiding voor betoonde moed in de homoseksuele emancipatiestrijd. Hij somt zijn ereprijzen op; elke denkbare infectie heeft hij opgelopen het is niet meer te tellen, schrijft hij. ‘And finally AIDS’. Nu wil hij dat de trefcentra gesloten worden. Too little and too late.

In De Groene wordt gezegd: ‘promiscuïteit is geen noodsprong, maar een vorm van verzet.’ Dat is onwaarachtig. Een noodsprong hoeft het niet te zijn, maar verzet is het ook niet. Kamikaze soms? En waartegen dan? Was het maar verzet, dan werd het opgegeven nu blijkt dat er geen tegenstander is, maar een gevaar. Gulzige begeerte is het en mij is dat best. Mooier hoeft niet, maar het moest niet zo gevaarlijk zijn.

Dat hyperpromiscue jagen – bij hetero’s net zo goed als homo’s – is soms dwangmatig; de psychiater Van Dantzig heeft dat overtuigend beschreven (Snippers, 1972). Dan ontstaat een wilsprobleem. Zoals een bevriende mensenkenner het zegt: men wil wel willen ophouden, maar men wil niet ophouden. Dat is de verslaving en die compliceert de kwestie. Uit angst en schuldgevoel ziet iemand dan af van riskante genoegens die juist dienen om angst en schuldgevoel af te weren en die daarom na enige tijd om dezelfde motieven nog eens zo dwangmatig weer zullen worden nagejaagd.
De dwangmatige hyperpromiscuïteit verdwijnt dus niet, niet door verbod en niet door inkeer. Het AIDS-virus zal de eerste jaren evenmin bedwongen worden. Het zou al mooi zijn als binnenkort bekend werd hoe de ziekte precies wordt overgedragen en waarom ze bij de een wel uitbreekt en bij de ander niet.

Er rest dus niets anders dan preventie en resignatie. Dat wil zeggen: een afweging van genot en gevaar. Wie zijn plezierhuishouding ook anders kan inrichten zal de hyperpromiscuïteit vermijden. Wie merkt dat hij het niet laten kan zal bang zijn en misschien voorzichtig.

Zo gaat het ook met roken en het gevaar van longkanker. Wie zijn verstand gebruiken kan geeft die gewoonte op en wie dat niet kan loopt een reëeel risico op een afschuwelijk sterfbed. Dat heeft niet geleid tot een algemeen rookverbod, wel tot een vrij ingrijpende en algemene gedragsverandering. En voor de rest accepteert men het risico op longkanker, al kan niemand dat lijden aanvaarden wanneer het eenmaal echt en werkelijk zover is. Zo zal men ook met AIDS leren leven en sterven.

Maar voor het zover komt, is er nog een voorbehoedmiddel dat enig soelaas kan brengen: het seksuele equivalent van de filtersigaret, het meest beproefde, minst gewaardeerde middel, het condoom. Aan dat rare kapotje is de laatste decennia nauwelijks iets verbeterd en ondertussen is de kunststoftechniek al in een nieuwe fase. Het is een mal ding, reddeloos uit de mode en hoogst onerotisch. Het geeft plaatselijke verdoving, maar het beschermt. TNO moet maar eens opdracht krijgen om een verbeterd preservatief te ontwikkelen, misschien wel een dat met een spuitbus opgebracht kan worden. Het is de homo’s dan wel toevertrouwd om die nieuwigheid snob appeal en sex appeal mee te geven. Want er kunnen nooit genoeg genoegens zijn.

Ook verschenen in: Het lied van de Kosmopoliet. Meulenhoff, 1987