Mars
Midden in Manhattan ligt een uitgestrekte weide met zachte glooiingen en kinderhoge rots j es, overal eekhoorns en bomen die de Indianen nog gezien hebben: Central Park. Op deze zaterdagochtend groeit daarop een publiek, een menigte toeschouwers die voorlopig niets anders te bekijken hebben dan elkaar. Zo staan honderd maal honderd maal nog veel meer scholieren en nozems en studenten en provo’s en oude pacifisten en grijze socialisten en strijdbare huismoeders en maatschappelijk bewusten en heel boze zwarten en lieve schoolmeisjes allemaal elkaar op te nemen op die enorme weide op zaterdagochtend in Central Park. Zij hadden allemaal al van elkaar gehoord. In de clubbladen en in de grote pers, op de televisie en van mond tot mond, op school en in de kerk. Overal waar mensen over de oorlog in Vietnam praatten en er ongelukkig van werden, werd de afspraak gemaakt: tot ziens in Central Park op de grote lentemobilisatie voor vrede in Vietnam.
Deze ochtend is iedereen vroeg opgestaan om in de bus drie staten door te reizen of om zich te verkleden in een demonstratiepak of een gehuurde vrachtauto om te bouwen tot een rijdend podium. Langs de entree van het park voeren troepjes vrienden toneelstukken op, studenten zingen anti-oorlogsliedjes en redenaars houden toespraken in een idioom dat al tegen drie vorige oorlogen gebruikt is. Op het grasveld zelf is de oorlog al vergeten voor de vrede: op een rots die uit ziet over het hele terrein, zitten de hipsters, beschilderd en verkleed, omgeurd door wierook, en laten zich aanstaren onder het mediteren. Een groepje kinderen staat te trommelen op grote olievaten. Er is een jongen bij met een saxofoon en drie heel harde noten. Hij wordt geholpen door een paar meisjes met blokflui-ten, Indiase fluiten en rietfluitjes. Iedereen zoekt naar het spandoek van de groep, waar hij vandaag bij wil horen en wordt vrolijk als hij ziet hoeveel zich aan de afspraak gehouden hebben op deze vrije ochtend in het park. Vandaag mag iedereen meedoen met de tieners die dit terrein het eerst bezet hebben. De omstanders krijgen een speldje of een pamflet of een fluitje om op mee te piepen met de psychedelische muziek.
Dat is allemaal heel nieuw en ongewoon en ontroerend. Het is een soort vrede, maar dan niet als rust en kalmte, maar als opwinding en vrolijkheid: een be in, een wees-bij. Een heel groot kinderfeest is bezig de demonstranten weg te halen uit de grote-mensenwereld.
Deze menigte moet omgevormd worden in een lint van mensen dat reiken zal tot het gebouw van de Verenigde Naties, dertig straten verder: Honderdduizend mensen, zegt de politie, drie keer zoveel, zeggen de demonstranten. Nergens is organisatie te bekennen. Een hele school kinderen marcheert in een rij achter een negermeisje met een vaandel aan. Zij vraagt een toeschouwer ‘waar is de route?’. De man haalt zijn schouders op en de stoet beschrijft een grote cirkel over het gras.
Eindelijk raakt iedereen op zijn manier op de marsroute. Urenlang is de avenue vol marcherende, of wandelende, of lopende, of huppelende mensen. Een mars van honderdduizend man is indrukwekkend. Maar een wandeling van honderdduizend keer een iemand is verpletterend. Wie toekijkt op de stoep staat vijf uur lang kennis te maken met steeds weer andere mensen die iets lopen te vertellen, die bezig zijn iemand te zijn en iets te zeggen. Soms smakeloos:
‘Steriliseer Johnson’, ‘Hitler leeft: in het Witte Huis.’ Of: ‘Waar blijf je Lee Harvey Oswald, nu we je werkelijk nodig hebben?’ Een groepje studenten komt voorbij met een mening aan een stok, verbazend genuanceerd voor een spandoek: ‘Tweede Wereldoorlog: JA, Korea: TJA, Vietnam: NEE.’Er dromt een bos voorbij van gefiguurzaagde bomen met geschilderde vogels die de koppen van Johnson, Rusk en McNamara dragen. Een tros kaalgeschoren jongens danst langs met bellen aan hun enkels op de muziek van vingercim-balen, trommels en fluiten. Zij zingen: ‘Hare Rama, Hare Krishna’: de psychedelische mystici.
De meeste demonstranten zijn gevestigde burgers die met tegenzin op straat komen: eenmaal in de optocht maakt die gereserveerdheid ze waardig en ernstig. Vakgenoten hebben zich gegroepeerd achter de borden van hun organisaties. Van de vakbonden is weinig te merken. Vooral de geschoolde en gespecialiseerde werkers zijn opgekomen: medici, journalisten, onderwijzers, advocaten. Veterans for peace, Jewish cul-tural clubs, psychiatrists for peace.
De sfeer slaat om als de vaandels van de grote universiteiten opdoemen: Harvard, Yale, Cornell, Columbia, New York University. Achter een spandoek dromt over de volle breedte van de avenue telkens een stratenlange colonne van studenten. Zij zijn gekomen om Johnson uit te sluiten van de academische gemeenschap, om zijn Vietnamoorlog buiten de Amerikaanse traditie te stellen. Hun hoogleraren zijn vooropgegaan in het verzet tegen de regering en nu lopen zij tussen hun studenten, alleen maar te onderscheiden door hun leeftijd. De studenten zijn dienstplichtig en leven met de dreiging van een oproep, maar zij hebben zich uitgesproken tegen uitstel voor studerenden en inlijving van alleen de werkende jeugd. De regering heeft getracht ze te paaien met volledige vrijstelling. Hun verzet is nog gegroeid. Hun vaandels zijn nu de bakens van de oppositie.
Rondom deze stoet zijn drieduizend agenten in uniform en in burger opgesteld. Zij houden zich op een afstand. Zelfs als de vlaggen van de Vietcong voorbij wuiven en spreekkoren opklinken die Johnson uitmaken voor een kindermoordenaar, houdt de politie zich achteraf. Tweeduizend demonstranten doorbreken op een gegeven ogenblik de routehekken en marcheren dwars door Fourty-Second Street, de armen in elkaar gehaakt en leuzen roepend: Heil no, we won’t go. Dit zijn de veteranen van de burgerrecht-demonstraties in het zuiden, hier zijn voor het eerst ook de negers talrijk, aangevoerd door Black Powerleider Stokely Carmichael. Een groot aantal van deze demonstranten heeft diezelfde ochtend de oproepingskaart voor de militaire dienst verbrand en ziet nu een langdurige straf tegemoet. Bij het gebouw van de Verenigde Naties stuiten zij op een honderdtal agenten. Het cordon wordt gesloten, de demonstranten gaan op de grond zitten. Ze gebruiken de geweldloosheid met militaire discipline: met één commando van de cheer leaders en de aanvoerders is de mars tot stilstand gekomen. Als een agent een vlag wil afpakken, ontstaat verwarring en de onvermijdelijke vechtpartij breekt uit. Binnen tien seconden is de chaos volkomen. Nog tien seconden later is het alweer voorbij, een paar honderd agenten zijn uit alle hoeken toegeschoten en het machtsevenwicht is hersteld. Maar het is duidelijk dat enkele agenten van de situatie gebruik hebben gemaakt om er tegen de bevelen in op los te slaan: twee, drie demonstranten worden met bebloede koppen afgevoerd.
Tussen de leiders van de groep en een politiecommandant ontspint zich een gespannen, maar hoogst zakelijk gesprek dat eindigt in een handdruk en een schouderklop. De politie trekt zich terug en een peloton van duizend dienstweigeraars, zwarte activisten en linkse militanten laat zich, anti-oorlogs-leuzen roepend en de vaandels van de Vietcong geheven, met een hoge politieman voorop terugvoeren naar de marsroute.
Daar gaat de optocht nog steeds voort. Bij de Verenigde Naties spreekt Martin Luther King voor een enorme menigte, dertig straten verder staan de mensen nog steeds opeengepakt. Van twaalf tot vijf blijven de demonstranten in dichte rijen uit Central Park stromen, dan zijn eindelijk al die enkelingen opgeteld tot een politieke som: de oppositie tegen het Vietnam-beleid.
Zo worden meningen geuit als daartoe de vrijheid is. Voor één dag en in één stad belichaamt deze mars alles waar Amerika om begonnen is en dat in Vietnam verloren raakt.