NRC 1 juli 1995

Nederland als monocultuur

Een paar maanden lang reisde ik in den vreemde, waar het vreemd was. Eenmaal terug in Nederland probeerde ik mijn vertrouwde omgeving te blijven bekijken met de blik van een vervreemdeling, maar al gauw lag de staar van de gewenning weer over mijn ogen.

Zolang ik nog enigszins ontwend hield trof me vooral de ontworpen aanblik van Nederland: landschap, wegennet, bebouwde kom, alles is vormgegeven, herverkaveld, bewegwijzerd en staat onder strikte architectuur. Het lijkt wel alsof het land nooit echt van de tekentafel is gekomen. Ook de Nederlandse samenleving maakt een gewilde en bedachte indruk. Zo maakte men zich juist in die dagen grote zorgen over de toevloed van vluchtelingen en werd tegelijk van hogerhand gepleit voor een multiculturele maatschappij.

Voor mij was dat weer even wennen, want in de landen waar ik vandaan kwam trokken grote troepen landverhuizers langs de wegen, ze streken neer in het stadscentrum, op parkeerplaatsen, in parken, of zomaar voor iemands deur. De overheid deed niets tegen deze binnendringers en ook niets voor ze. Met wat bedelen en venten probeerden ze zich in leven te houden, soms trokken ze in bij familieleden en de één na de ander vond een baantje als bewaker of als kok. De plaatselijke bevolking zag ze tamelijk gelaten komen, tegen te houden waren ze niet, want arme mensen, veruit de meeste mensen, hebben geen papieren en blijven gewoon doorlopen. De stemming was er nog niet naar om ze weg te jagen of aan te vallen.
Hun intocht maakte ook niet zoveel uit. Er liepen al zoveel armoedzaaiers van allerlei slag rond. Ook aan die verscheidenheid was men gewend, muzelman, christenmens, of geestenbezweerder, het leefde allemaal dooreen. Er was een mengeling van talen, een veelheid van klederdrachten, een palet van huidskleuren. Het leek me dat de meeste mensen liever alleen met hun eigen slag hadden willen omgaan, maar er was nu eenmaal aan die vreemdsoortigheid niet te ontkomen en daar moest men dus maar mee leven. Er leefde ook nog wel de herinnering aan stammentwist of burgeroorlog en de meesten wilden dat niet nog een keer meemaken.

In Nederland leken voor mijn onwennig oog de verschillen tussen de mensen veel kleiner. De armen leken minder arm, de rijken minder rijk dan in die verre landen. Geloof of herkomst was de mensen nauwelijks aan te zien. Bijna alle gezinnen beschikten over een huis en een auto, buitenshuis waren de meeste mensen altijd wel ergens heen op weg en zelden zag je zoals ginds hele groepjes mannen alleen maar rondhangen, wachtend op een karweitje, op wat geld dat niet komen zou. En bovendien, bedacht ik, die Nederlanders, leken nu veel meer op elkaar dan vijftig, honderd of honderdvijftig jaar geleden, toen de roomsen nog verschilden van de gristenen, toen de werklui heel anders leefden dan de burgermensen, toen het boerenbestaan toch zo afweek van het stadsleven.

Het leek wel alsof de Nederlandse bevolking juist in de afgelopen twintig jaar eindelijk een monocultuur bereikt had. Dat was niet alleen een kwestie van uiterlijk, goedgewassen en weldoorvoed, maar ook van habitus en mentaliteit: Zo langzamerhand belijdt negen tiende van de bevolking het Algemeen Christelijk Ongeloof, met een franje van godloochenaars aan de ene kant en van trouwe kerkgangers aan de andere zijde. En in de politiek is vier vijfde sociaal en democraat, de een wat liberaler, de ander iets meer christelijk, maar in wezen heel eensgezind.

Sindsdien is er ook wel weer wat variatie in gekomen, wat meer verscheidenheid van huidskleur, wat meer diversiteit van taal, maar om die tamelijk homogene samenleving nu in één woord te typeren als ‘multicultureel’ is toch wat ver gezocht. Het woord brengt een heel stemmingsbeeld met zich mee. Dat multiculturele, zegt de term uit zichzelf, daar moeten de gevestigde Nederlanders maar aan wennen, ze behoren het ook te verwelkomen, het is niets minder dan een uitdaging, een kans op persoonlijke, ja zelfs maatschappelijke groei. De gevestigde Nederlanders past een bescheiden opstelling, een vleugje verontschuldigend zelfs. In ditzelfde sociodrama zijn de allochtonen daarentegen meteen al een beetje bozig en beschuldigend. Niet dat iemand in het bijzonder hun iets heeft misdaan, maar slavernij, kolonialisme, de uitbuiting van de derde wereld en de discriminatie hier te lande moeten de autochtone Nederlander streng worden voorgehouden. Daar zijn speciale, boze allochtonen voor, en vrouwen gaat die boosheid nog het beste af.

Die bozigheid is meer iets voor openbare gelegenheden; bij de immigranten thuis valt het geloof ik nogal mee. Omgekeerd bekruipt officiële Nederlanders in het openbaar iets schoorvoetends zodra ze te maken krijgen met hun minderheden. Maar de gewone Hollandse inboorlingen zijn helemaal niet zo beschroomd als ze onder elkaar zijn, want dan is het hun beurt om zich kwaad te maken. Dat multicultureel vertoon en vertoog hoort in zijn geheel bij de publieke, officiële pose, bij de van overheidswege bevorderde subsidiologie.
Het multiculturalisme suggereert verscheidenheid waar die helemaal niet zo ter zake doet, en het versluiert daarmee tegelijkertijd de belangrijkste culturele scheidslijn in Nederland, die loopt tussen de Islam en het Algemeen Christelijk Ongeloof. De Islam kent een duizendjarige religieuze traditie, zo rijk, complex en verscheiden als het Christendom, en even verdeeld. Dat geloof kan zoals elke voldragen religie nog alle kanten op, ook naar strengere orthodoxie of naar grotere vrijzinnigheid. Saoedie-Arabië, Marokko en Turkije sturen hun imams naar Nederland om hier het woord van hun broodheer te preken. Dat gaat inderdaad de multiculturele kant op, maar het is niet in het Nederlands belang.

De Nederlandse samenleving, mono of multi, is gebaat bij een liberale Islam. Er moet hier dus maar gauw een opleiding komen voor vrijzinnig Islamitisch geestelijken.