NRC 12 oktober 1995

Nem értem

Als een dove leef ik hier, een stomme, en nog leesblind ook. Ik ken geen Hongaars en alle andere mensen wel. Ik ben omgeven door een zacht gemurmel van onderling begrip, maar mij zegt het niet meer dan het kwetteren van de vogels of het ritselen van de bladeren. Soms scheur ik één, twee woorden uit mijn mond: ‘gehoete tahg!’ Liplezend, stamelend en op de tast beweeg ik me door de stad. De tekens aan de wand versta ik niet en van de reclameplaten herken ik alleen de merken waaraan ze gewijd zijn

In mijn huis kan ik zelfs de titels in de boekenkast niet begrijpen. De vrouw met de tas vol paperassen die aanbelt wil geld, zoveel is me wel duidelijk, en ook dat zij geen bedelares is en mij niet komt beroven, maar of ze nu om de elektra komt of van het ziekenfonds of voor de krant, ik weet het niet. Wat is trouwens ‘vorige bewoner’ ook weer? Ik ken alleen maar ‘huis’ en ‘woont hier niet’. Zij komt tegemoet aan mijn handicap en gaat steeds harder praten; tot slot betaal ik maar, maar wat?

Ik beklaag me niet, mijn toestand is niet ongeneselijk, kan alleen maar beter worden. Ik mag zoveel woorden leren als ik wil en met elk nieuw woord klaart de wereld verder op. En zo moeilijk is Budapest nu ook weer niet te duiden, het is eigenlijk net een Amsterdam waar wat meer is overgebleven uit de jaren vijftig en zestig. Ik heb maar weinig tekst en uitleg nodig. Bovendien is er nog een vreemdengeleidemens die mij regelmatig bijstaat met moeilijke opgaven zoals kaartjes bestellen of boeken zoeken. Trouwens, heel wat Hongaren spreken mijn doventaal en leggen mij in vloeiend Engels uit wat ik weten moet.

Maar toch. Anders dan in de meeste Europese talen laat in het Hongaars haast niets zich raden. De taal is ver verwant aan het Fins, in het geheel niet aan de buurtalen en heeft daar ook niet veel woorden aan ontleend. Met alle accenten op de klinkers en met de aaneengeplakte woordvormingen ziet het Hongaars op schrift eruit als de partituur van een duet voor fluitketel en stoompan.

Zoals zovele gehandicapten leef ik met een grootheidswaan: ik ken eigenlijk al Hongaars. Om heel eerlijk te zijn: ik ken alle talen al. Ik moet ze alleen nog even leren spreken. Zoals Socrates de slaaf het bewijs ontlokte voor de stelling van Pythagoras, zo zal ik weldra bevallen van een fors en welgeschapen Hongaars dat met bewonderend gekir en verheugd gejuich zal worden ontvangen: ‘Sssst, hij spreekt, onze vreemdeling. Hoera!’
– welzeker, vrienden, schaart u om mij heen en luistert naar mijn relaas.
In deze fantasie speelt spreken onmiskenbaar een grotere rol dan luisteren. Ze gaat terug op een kindergedachte: het kan niet anders of elke taal laat zich in de andere omzetten met een simpele sleutel. Van het Nederlands kom je naar het Engels door voor elke letter in het alfabet zijn vaste tegenhanger in de andere taal in te vullen en met het Frans gaat het al net zo. Voor elke taal hoef je dus maar zesentwintig omzettingen te kennen. Dit is een veel waarschijnlijker veronderstelling dan dat je voor elk van de vele tienduizenden woorden een ander woord zou moeten invullen, maar ze is helaas niet waar en die van woord voor woord wel.

Het onbestemde voorgevoel dat een vreemde taal toch eigenlijk al vertrouwd is bleef me bij. Misschien is een taal een soort muziek die je kunt nazingen als je hem eenmaal gehoord hebt. Op de fiets naar school neuriede ik het Frans:
Branze lagronke kirpasse. Dat leek. Nu moest ik alleen nog fransen tegenkomen die het zouden verstaan. Engels kon ook. Ik scandeerde: Pits the mekker an de slop. Pits ut blity arop. Canadese soldaten zouden hier geen enkele moeite mee hebben.
Vreemd dat je dit op school niet verteld werd.
Soms hoor je een muziekstuk en denk je dat je de woorden kent die bij die klanken horen, bijna. Of iemand spreekt je toe in een volslagen onbekende taal en toch heb je het gevoel dat je het begrepen hebt, maar de woorden willen nog niet komen, net niet. Een illusie van begrip. Maar begrip is niet zoveel beter.

In een oude Kronkel beschrijft Carmiggelt hoe hij de buren boven hoorde ruziën. Verstaan kon hij het niet. Maar hij moest en zou weten wat ze zeiden. Hij klom op de linnenkast, drukte zijn oor tegen het plafond en luisterde: ‘Ron, ron rilla’ sprak de man – in de notatie van Carmiggelt.
Zelden heb ik tussen man en vrouw een zo intens verwijt gehoord. Maar als ik zou moeten zeggen wat hij haar zo kwalijk nam dan zou ik het niet weten, niet meer.
De onzingedichten uit Alice in Wonderland roepen precies dezelfde gewaarwording op dat ze vervuld zijn van betekenis: de lezer heeft ze helemaal begrepen, hij kan alleen niet zeggen waar ze dan wel over gaan. De woorden zijn vlakbij, voorop zijn tong, maar hij kan er nu niet opkomen, nog even niet, of al niet meer.

De kindergedachte luidt dat er eigenlijk maar één taal is en dat alle talen daar eenvoudig van zijn afgeleid: iedereen kan in beginsel alles verstaan. Als waandenkbeeld komt dat voor bij geesteszieken of bij mensen die in religieuze extase verkeren en dan ‘in tongen spreken’.
Ik denk dat mensen heel snel een patroon herkennen in een reeks klanken of beelden en dan vanzelf beginnen die reeks te duiden, verder te ordenen en er betekenis in te leggen. Ongeveer zoals je het gebrabbel van een klein kind herkent als een begin van spreken en het kind dan aanvult, het kind helpt om uit zijn woorden te komen. Maar soms is er in een klanken- of beeldenreeks wel structuur, maar geen betekenis, of is die betekenis er niet zonder meer uit te halen. Dan dringt zich de gewaarwording op dat je het wel begrijpt, maar toch niet kunt zeggen wat het betekent.
Zo vergaat het mij in Hongarije, tot nog toe: Nem értem, ik begrijp het niet. Érti?