NRC 20 april 1985

Onder joden

Uit de lucht gezien ligt Tel Aviv er open en kwetsbaar bij, hoge hotels en kantoorgebouwen aan de zeekust en een laagvlakte volgebouwd met huizen, een mikpunt aan het zeestrand in het helle zonlicht. Nog in het vliegtuig slaat de angst mij om het hart, passen die Israeli’s wel goed op?

Als ik de volgende dag pootjebadend de kustlijn inspecteer zie ik geen verdedigingswerken, wel een onafzienbare colonne badgasten die op de plaats rust maakt, terwijl patrouillevliegtuigen en helikopters elk kwartier overvliegen.

Ik ben op vrijdagmiddag aangekomen, net voor het begin van de tweede sabat die de Paasdagen besluit. De binnenstad is uitgestorven, want iedereen maakt zich gereed voor de grote godsdienst oefening. Ik toer wat rond in een gehuurd autotje langs lege straten met gesloten winkels. Verveling treft me als een vuistslag. Langs de nieuwe strandboulevard is een rij protserige hotels naar Amerikaans model opgetrokken. In de cafés hangt bij gokautomaten en televisies die videofilms vertonen wat grotestadstuig rond dat nergens meer heen kan nu verder iedereen thuis is bij zijn gezin.

Ik leef pas op in een grote verkeersopstopping. Al die auto’s wachtend bij de bakkerij van Saîd Aboulaia, een Arabier die pita’s en pizza’s verkoopt, gedesemd brood dat de joden in deze dagen niet mogen eten van hun rabbijnen.
Voor de toonbank aan de straat is een enorm gedrang ontstaan en ik laat mij in die kluwen meevoeren. Opeens ben ik opgenomen in de drukte, zoek een plaats en verlies mijn beurt tot ik ook een broodje bemachtig dat eigenlijk niet mag en dus zonodig moet. Laat ze toch matzes eten, maar nee, gerezen brood willen ze.

Zelfs het dringen is een kunst. Voor de ongeoefende lijkt het een gevecht van allen tegen allen. Maar er zijn regels en technieken. Stompen, schoppen, bijten en krabben mag niet. Het is ellebogenwerk. De drager maakt zich zo breed mogelijk, zet zijn beide handen in de zij zodat niemand van achteren om hem heen kan. Nu wacht hij tot voor hem een beweging ontstaat doordat iemand die al voorzien is zich naar buiten wringt.

Zodra zich tussen twee lijven een polsbrede gleuf opent, maakt de dringer zich smal, draait razendsnel een kwartslag en zet zijn elleboog in die opening, schuift dwars een stap schuin naar voren. Alles hangt af van de draai die de tegenvoeter op zijn terugweg neemt. Dus is het nodig om hem met gesis en ogenwerk naar de goede kant te bewegen; vandaar dat men iemand voor zich ontziet om hem straks bij zijn terugkeer niet tegen zich te krijgen.
Daarom ontaardt het gedrang niet in een vrij gevecht en blijft het een lijf aan lijf leunen, wringen en drukken, waarbij alleen de romp gebruikt mag worden en af en toe een vleugel. Voor rijtjesmensen is dat veel te min, maar voor mensen die elkaar graag mogen is het een gezelschapssport. Even hoor ik er bij.

De broodjesverkoper moedigt het aan, doordat hij vijf, zes mensen tegelijk bedient, met de ene hand het geld pakt , van een andere mond de bestelling aanhoort, aan een derde vuist een zak brood afgeeft, de vierde wisselgeld uittelt en met een vijfde converseert. Hij helpt ze allemaal vóór hun beurt want de een is speciaal en de ander een vriend, deze is vaste klant en die een bekende, nog een is heel voornaam of hoogbejaard en kinderen gaan altijd voor. Hij staat niet tegenover een menigte, maar zijn kennissen zijn toevallig allemaal tegelijk gekomen en die zijn dus ook allemaal aan de beurt. De volgende ochtend ben ik alleen op straat. De sabbat viert hoogtij. Ik vind een terrasje aan de Dizengoffallee en bestel. ‘Wil ik mijn glaasje niet liever binnen drinken?’ Niet om het een of ander, maar tot 10 uur mag er niet bediend worden vanwege het Paasfeest. De twee oude Poolse joden die het café drijven vinden het rabbinale onzin maar ze krijgen er last mee. De orthodoxen hebben het de laatste tijd voor het zeggen. Ik drink mijn glaasje binnen leeg maar de twee gaan nog lang en gloedvol door met elkaar en ik versta alleen ‘Provokatsja’. Nog diezelfde middag demonstreren de rabbijnen tegen de verkoop van onkoshere waar en prikronden vallen een restaurant binnen dat hun spijswet overtreedt. Dat tafereel heb ik gemist.

Ik neem mijn joodse opvoeding zelf ter hand en rijd op zondag naar Ashdod, geen toeristenoord, maar een nieuwe havenstad, 35 kilometer vierbaansweg naar het zuiden door de zandduinen langs de kust. Gescheiden van de industrieterreinen ligt de woonstad op een helling aan zee, alles nieuw en net, kleurige torenflats tussen zorgvuldig natgehouden struikgewas. Ik tref het. Er is feest. In het park dat naar beneden overgaat in een breed zandstrand zittenfamilies in de schaduw geroosterd vlees te eten. In een tent wordt Arabische muziek gemaakt. Dit is een dag van verbroedering, Momouna, opgezet naar de Marokkaanse traditie van een gezamenlijk maal van joden en islamieten na de Pasen.

Alles is vredig, er is genoeg, elk gezin zit bij zijn eigen pot en iets verderop de anderen en zo in een kring. In de verte de fabeieken waar de stad van bestaat. Beneden het strand, de Middellandse Zee, en in een wijde boog op de heuvel de ordentelijke flats. Een provinciestad, een beetje saai, nog wat te nieuw, niet ingeleefd. Het democratisch-socialistisch Zionisme, uitgetekend door een planoloog en uit pasklare beton opgetrokken.

De Israelische auteur Amos Oz schrijft aan het slot van In the land of Israel : Ashdod is nog niet de vervulling van een heilsplan en niet de realisering van een utopie. Maar Ashdod bestaat. En het is een aardig stadje. Dat is bereikt in Israel en laat dat voorlopig genoeg zijn. Wie meer verlangt van dat land, verwacht te veel.