NRC 4 mei 1996

Over de doden

Mensen die niet in een hiernamaals geloven houden elkaar graag voor dat een dode voortleeft in hun herinnering. Daar zullen zelfs de gelovigen het mee eens zijn, maar die verwachten nog meer van het leven na de dood. Voor ongelovigen blijft het bij de nagedachtenis hier op aarde. Dat mag wat karig lijken maar het schept voor de nabestaanden grote verantwoordelijkheden. Wie zijn geliefde gestorvene vergeet begaat daarmee niet minder dan een postume moordaanslag. Als er geen andere overlevenden zijn die de gestorvene in de herinnering houden is het met diens leven na de dood gedaan.
Zo voelt dat ook. Wie rouwt over een verloren geliefde voelt pijn bij elke herinnering, maar vreest tegelijk de dag die zal verstrijken zonder zelfs maar een gedachte aan de gestorvene, die dan dus nog eens zo afgestorven zal zijn.

Als verdriet het laatste is dat je nog aan een dode overhoudt dan wil je zelfs van dat verdriet niet af. En als die rouw het laatste is dat de dode nog doet voortbestaan, dan mag je ook van dat verdriet niet af.

De opvatting van het voortleven der doden in de herinnering van de overlevenden schept nog meer verantwoordelijkheden. Er is dan geen andere instantie die over de gestorvene oordeelt en hem recht doet dan het geheugen van de nabestaanden. Voort te leven in de herinnering, met verwijten overladen, nog achteraf gevreesd en gehaat, dat moet dan wel het equivalent van de hel zijn, het memorisch inferno. En omgekeerd, op tedere en liefdevolle herinneringen, in een bewonderende en dankbare nagedachtenis zweeft men als in de hemel. Maar daarmee wordt op de nabestaande een zware last gelegd. Zij zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het postuum welbevinden van hun geliefde en trouwens ook gehate doden.

In moderne overlijdensadvertenties kun je de nabestaanden zien wrikken aan de nagedachtenis van hun gestorvene: niets minder dan zijn hiernamaals. ‘We verliezen in hem ons beste maatje’ is zo ongeveer de hoogste lof in dit seculiere genre, persoonlijk, intiem, informeel, egalitair, spontaan, warmhartig. ‘Wij zullen haar nooit vergeten’ is niet minder dan een belofte haar het eeuwig leven te gunnen op de donzige wolken van de herinnering.
‘Maar je zou haar toch nooit vergeten!’
– ‘Ja gunst, daar heb ik gewoon even niet aan gedacht.’ Met een klap stort het onstoffelijk overschot uit haar paradijselijke plaats in het lange termijn geheugen neer in het niets der ongesorteerde neuronen en synapsen.
– ‘Maar nu denk ik toch weer aan haar!’

Tot het geloof der ongelovigen hoort ook een gedachte voor gebruik tijdens het leven: mensen zijn niets anders dan wat ze voor andere mensen betekenen. Maar daarmee is iemand levenslang veroordeeld om spiedend rond te waren in de spiegelkamer van zijn medemensen, waar elke reflectie een oordeel inhoudt dat terugkaatst op zijn zelfwaardering. Wat kan mij het schelen wat ik beteken voor iemand die niets voor mij betekent!
De zin moet geamendeerd worden: mensen zijn niet anders dan wat ze voor hun medemensen, die iets voor hen betekenen, betekenen. Maar daarmee verliest dit humanistisch inzicht aan diepte, want wat let je om iemand die een geringe dunk van je heeft enkel en alleen om die reden flink wat lager in te schatten, helemaal als je daarmee je eigen betekenis als mens voor devaluatie kunt behoeden. En ook bij het voortbestaan in het hiernamaals der geheugens kan die manoeuvre nog van pas komen. Want wat maakt het voor iemand uit hoe hij voortleeft in de nagedachtenis van onbeduidende mensen, het gaat erom hoe mensen die voor hem van belang zijn zich hem herinneren.

Het leven na de dood, beste levenden, is niet anders dan postume reputatie. Daar kan de dode niets meer aan doen, er valt niets meer bij te stellen of goed te maken. Als een ledepop moet hij in de herinnering der levenden met zijn nagedachtenis laten sollen.

Ik kom erop omdat het vandaag 4 mei is, de dag van de nationale dodenherdenking. In die korte poze van stil gedenken moet elk jaar zwaar gedachteniswerk verricht worden. Het gaat om niets minder dan een kortstondige wederopstanding van de oorlogsdoden, in de herinnering van al die herdenkende mensen.
Als de kwaliteit van het bestaan in het hiernamaals wordt bepaald door de aard van de herinneringen die de levenden bewaren aan de gestorvenen, dan is die herdenking dus een jaarlijks oordeel waarin over de doden wordt beschikt. Wanneer dan een Amerikaans historicus (Daniel J. Goldhagen) schrijft dat ook gewone Duitse politiemensen en dienstplichtige soldaten met gretigheid en inzet deelnamen aan de jodenvervolging en de jodenmoord, dan gaan dus evenzo vele Duitse moederszonen en gezinsvaders alsnog, meer dan een halve eeuw na dato, naar de hel.

In de plaats van het godsoordeel komt het oordeel van de geschiedenis dat beslist over de herinnering aan de doden in de hoofden der levenden. Niemand kan zich helemaal aan de gedachte onttrekken dat geschiedschrijving en herdenking iets uitmaken voor de gestorvenen, dat hun alsnog recht gedaan moet worden en dat niet alleen hun nagedachtenis levend moet blijven, maar dat zij daardoor zelf voortleven. Wat halen de mensen zich aan.
Zonder god is het leven zo’n werk!

De mensen lopen rond in de draaideur van de twijfel, de gelovigen willen eruit aan de kant van het eeuwige leven en de ongelovigen willen dat hij stopt aan de kant van het niets-dan-herinnering. Maar rondlopen blijven ze.
Wie gelooft nu echt dat een dode die in zijn hoofd zo aanwezig is daarbuiten helemaal niet bestaat? Als ongelovige behoor je dat nu eenmaal te geloven.
Maar van Wie eigenlijk?