Over land, een reisverslag
3. Detroit
Aangekomen in Detroit, Motown, Soultown, thuisstad van de Supremes, de vieze meisjes die van kattenliefde zingen, zodat mensen het begrijpen. Detroit van Henry en Edsel Ford, die er een theater hebben en een snelweg naar ze vernoemd en ook nog de fabriek waarvan ze het hebben moeten. Het is de vierde juli, nationale feestdag, en we hebben de stad voor ons alleen. Vandaag zijn er geen lieve typistes in lila skibroeken of werkmannen in blauwe kruippakken met bril, pijp en pet om de gebouwen te verbergen en de blinde muren te maskeren. De stad ligt leeg en naakt voor ons, en god wat is ze lelijk.
Uit standsbesef zijn in het centrum een paar gore pleinen opengehouden, waarop gras is uitgezaaid: een park. Maar overal zijn open asfaltvelden waarboven in reuzenletters ‘Park’ staat: die zijn om te parkeren. De auto is in deze stad ingeslagen als een bom: tussen alle huizen gapen gaten, autokraters, parkeerterreinen. Maar omgekeerd zijn de huizen ernaast juist opgetrokken vanwege de auto’s. Detroit bestaat van de auto-industrie: productie dit jaar rond de tien miljoen. Hier wonen Ford en Rambler, Cadillac en Oldsmobile, Chrysler, Buick en Chevrolet. Maar hun behuizing is bescheiden. Geen schitterende hoofdkwartieren en kantoortorens. Wel grote, lage dozen, onderaan en van boven versierd met wat betonnen krullen in de stijl van de jaren dertig. General Motors is het grootste concern ter wereld, Ford komt op de tweede plaats.
Maar in deze stad zijn de magnaten aan het werk. Daar komt geen grapje aan te pas, zelfs geen poging om te imponeren. Dat doen de reuzenconcerns ergens anders, in New York, in Washington, in de krant en op de televisie, in Amsterdam en Tokio. In Detroit zijn ze alleen maar bezig staal om te vormen in auto’s en auto’s om te zetten in geld. De Amerikaanse behaagzucht is er nog maar nauwelijks doorgedrongen. Alleen aan de oever van de Detroit River staat wat beton en glas de hoogte in te reiken. De duim van de architect staat nog op die pronkgebouwen, zo haastig zijn ze neergezet. Maar als Detroit echt zou willen, bouwde het een stad even protserig en even overbluffend als de laatste luxemodellen uit het wagenpark. Detroit wil niet. De bazen willen dat hier gewerkt wordt, daarmee uit.
Vandaag is het de vierde juli, onafhankelijkheidsdag, en de arbeidersgezinnen mogen een dagje naar buiten. Geen mens is meer in de stad te vinden en zonder werkers is Detroit zo hopeloos als een badplaats in de winter, alleen veel groter.
Langs Detroit River ligt voor dertig kilometer fabrieksterrein. Soms stokt het industriegebied en begint een dorp zijn clichéverhaal van voortuintjes en kleine villa’s voor de boekhouders en de baasjes van de fabrieken verderop: Wyandotte Chemicals, National Steel; rookwolken van geel en roze vergif worden over het landschap uitgelegd; feestelijke kleuren zeven dagen van de week. Een opgegeven begraafplaats ligt tegen de fabrieksmuur aan. Het gras staat er hoog, hier en daar is rond een graf het onkruid gewied, het gras gemaaid. Maar de nabestaanden maaien alleen voor hun eigen dode, de zoden ernaast laten ze ongemoeid.
Eindelijk wijken de fabrieken en tref ik de Detroitenaren, langs de oever kijkend naar een bootwedstrijd en op een kleine voorstadskermis. De weg buigt om een park heen en daar onder de bomen zijn negerfamilies aan het picknicken. Met twintig man en vijf auto’s vol hebben ze stoelen en bedden, broodjes, vlees en fruit aangesleept. De maaltijd is voorbij en nu is het gezelschap opgesplitst in de slapers, en de bewegers die ronddraven met bal, patat en radio. Het is dus toch een feestdag.
Het statistisch zakboek wijst de autowerkers aan als de bestbetaalde groep, hun vakbond de strijdlustigste en op één na de grootste van Amerika. Daarvan eet vandaag de arbeidersklasse in het park en speelt er honkbal met de kinderen. Ver buiten de stad. Want in Detroit zelf is het leven nog beschreven met klassieke economie: arbeid en kapitaal, de zware industrie als harde onderbouw van de volkshuishouding. Daarvan kan Amerika het doen: de luxe van de oorlog in Vietnam, de buitenlandse hulp, de grote universiteiten, reclame, televisie, mode, kunst. Detroit is de machinekamer. En juist vandaar komt het klagelijkste muziek van Amerika de: soul sound van de zwarte rock ’n roll zangers.
Achteraf:
De slotzin hierachter luidde: ‘Detroit is Amerika onopgemaakt. Wie nu nog voor haar voelt, is van Amerika gaan houden.’
De negers voelden niet voor haar en ik was nog geen twee weken weg of de brand ging erin. 43 doden en een half miljard dollars schade in Detroit. In een volgende aflevering kwam te staan: ‘Er is geen twijfel mogelijk: Detroit was nog maar het begin. Het broeit en het vreet in honderden steden. Een kleine minderheid van de Amerikaanse negers heeft voor het geweld gekozen. Zij zijn bewapend en er is een begin van plaatselijke ondergrondse strijdorganisaties. Een heel grote groep zwarte paupers staat op het punt in geweld los te barsten. De georganiseerde radicalen wachten af, stoken aan en gebruiken de getto’s als toevluchtsoord, zoals de Vietnamezen onderduiken in de jungle. De verwoesting van de zwarte buurten in Watts, Detroit, Newark laat ze koud. De winkels en de woningen zijn toch bezit van blanken. De neger verliest alleen maar zijn schamele huisraad.’ En: ‘Alle factoren werken toe naar verder geweld. De zwarte massa’s hebben hun geduld verloren. Zij zullen opnieuw uitbarsten in zinloze en ordeloze opstanden. Maar dat geeft de georganiseerde ondergrondse strijders gelegenheid tot actie en levert ze nieuwe leden op. Het geduld van de gematigde leiders is niet beloond en bij gebrek aan resultaat keert hun aanhang zich van hen af.
De stemming in blank Amerika is er een van onderdrukking, niet van verheffing van de zwarte armen. De begroting laat geen nieuwe uitgaven voor hervormingen toe: Amerika is verlamd door de oorlog in Vietnam.’ Niemand had het van Detroit verwacht. Het ging er juist zo goed. Blijkbaar net goed genoeg om in te zien hoe beroerd het toch nog was.