NRC 16 december 1995

Tegen marxisme en marktisme

Afgelopen maandag hield Minister-president Wim Kok zijn Den Uyl lezing en mij viel de taak te beurt om hem in te leiden. De voorafgaande zeven Den Uyl lezingen werden gehouden in de jaren dat het Sowjet-rijk ineenstortte en het communisme uit Europa verdween. Een toon van opluchting en van enig optimisme is dan ook in veel van die voordrachten te bespeuren. Maar van triomfalisme, of van sociaal-democratische borstklopperij is in die voordrachten geen sprake. Integendeel, in de wereld zijn dit magere jaren geweest voor de sociaal-democratie. De triomf, het transhistorisch gelijk, werd opgeëist door een ander partij: De aanhangers van het onbeteugeld winstbeginsel, de voorstanders van de minimaal gereguleerde markt. Dat heeft mij altijd wat verbaasd. Elke poging om die anti-utopie waar dan ook te verwezenlijken heeft geleid tot niets dan chaos en misère. Maar toch heeft dit eenzijdig marktdenken in de afgelopen jaren de geesten beheerst.

De vijfenveertigjarige strijd die als de Koude Oorlog bekend staat, is uitgelopen op de ondergang van het communisme, een stelsel mèt een staat, en zonder vrije markt. Maar niet en nergens kwam het tot de overwinning van een stelsel met een vrije markt en zonder staat. Integendeel, de samenlevingen die stand gehouden hebben kennen een geregelde markt èn een vrije staat, of anders gezegd: een democratie met een gemengde economie. Die combinatie heeft zich tot nog toe bewezen als de meest succesvolle samenlevingsvorm. De stelsels waarvan gebleken is dat ze hun burgers een zeker mate van bescherming en welvaart kunnen bieden zijn allemaal gemengde systemen, waarin een derde tot twee derden van het nationaal inkomen door de staatshuishouding wordt rondgeploegd, en waar een grote ondernemersvrijheid samengaat met een behoorlijke zekerheid voor mensen die nog niet, niet meer of nooit kunnen werken. Zo’n mengvorm is niet een belichaming van de reine idee, het is meestal een moeizaam knutselwerk aan twee niet zo reine gedachten en nog een beetje een derde en, kom aan, halverwege nog een vierde. Mooi is het niet, maar het werkt, meestal, nogal, met veel gekraak en gekrakeel. En soms loopt het even helemaal vast, zoals dezer dagen in Frankrijk.

Gemengde stelsels roepen gemengde gevoelens op. En de historische overwinning van deze maatschappelijke mengvormen heeft niet geleid tot een overwinningsroes of zelfs maar een vreugdebetoon bij de aanhang. Die is daar misschien ook te sloom voor, te matig en niet genoeg bevlogen.
En wie is de aanhang eigenlijk? Of wie is de tegenhang? Die laatsten zijn herkenbaar: de fanatici van het staatsmonopolisme, van het totale staatsbeheer. Zij hebben inmiddels alle moreel gezag en haast overal hun feitelijke macht verloren. Maar de tegenhangers van die tegenhangers zijn daarom nog geen aanhangers, zij zijn óók tegenhangers van het gemengd gemoed: zij zijn de doordrijvers van het absolute winstprincipe, de marktkramers wier korte stonde in de aandacht van het wereldpubliek en in de volstrekte goedgelovigheid van de nieuwe, postcommunistische machthebbers nu alweer tanende is.
Wie, dat was de vraag, maken nu de aanhang uit van deze gemengde stelsels? Dat is, het ligt voor de hand, een gemengd gezelschap. Het is een samenstel van verscheidene kringen die elk weer samengesteld zijn: de sociaal-liberalen en de christen-socialen en uiteraard de sociaal-democraten; allemaal termen met een streepje.

Het zal duidelijk zijn dat in deze visie de partijpolitieke verhoudingen met enige distantie bezien worden en dat op die afstand de grote stromingen in de Nederlandse politiek één watertafel vormen: dat is Nederland uit het Oosten gezien, in het perspectief van de strijd tussen Marx en de markt, in de hoop dat tussen die uitersten een samenleving zich kan ontwikkelen en handhaven. In Hongarije, waar ik deze herfst gewerkt heb, staat Nederland voor zo een bestaanbare en houdbare maatschappelijke orde, voor een mogelijke en misschien ook daar bereikbare manier van samenleven.

Ik vond achteraf Kok in zijn rede dan ook eigenlijk te bescheiden. Uiteraard, hij sprak voor binnenlands gebruik en moet in eigen land tegenovergelegen partijen in één coalitie bij elkaar houden. Hij zocht dus het politieke middenveld.

Maar van buiten bezien, uit Hongarije, India of misschien Afrika ziet dat er anders uit; daar lijkt die terughoudendheid op gebrek aan overtuiging. De vrije-marktgedachte wordt luidruchtig uitgebazuind; het vrije-marktbeginsel is, ondanks zichzelf, het zwaarst gesubsidieerde gedachtengoed op aarde. De Wereldbank en het Monetaire fonds dringen het de kredietbehoeftige landen op, zoals ooit door de bedeling aan de behoeftigen het evangelie werd opgelepeld; een kartel van neo-liberale economen schuift de Nobelprijs voor deze of gene rekentruc van de een door naar de ander; en iedereen die zich in het geniep heeft weten te verrijken betuigt in het openbaar zijn trouw aan het vrije-marktbeginsel.

Maar als in Oost-Europa de kiezers hun pas verworven kansen ook eens gebruiken om hun eigen belang op korte termijn door te zetten, als zij hun stem uitbrengen tegen het ongebreideld vrije-marktbeginsel en kiezen voor behoud van hun sociale aanspraken, dan gelden ze opeens als spelbrekers. Uiteraard zullen mensen die geen geld hebben, maar wel een stem, kiezen voor bescherming door de staat tegen de markt. Dat was te voorzien, het is rationeel, en het is in strijd met het zuiver marktmodel. Dat model werkt dan ook niet.

Net als het marxisme is het marktisme een hersenspinsel, even wereldvreemd in zijn oorsprong, heel wat minder moorddadig in zijn uitwerking en in de praktijk nog minder levensvatbaar.

Haast nooit spreekt iemand zich luid en duidelijk uit voor het gemengde stelsel, vanuit een gemengd gemoed. Dat is in alle algemeenheid misschien ook wel onmogelijk, want elke samenleving moet haar eigen mengvorm vinden. Maar niets anders werkt op den duur. Dat moet de voorzitter van Nederland de wereld maar eens vertellen.