NRC 5 oktober 1985
Through a glass darkly
Deze week bereiden de vertegenwoordigers van zeven grote landen zich in Washington voor op de ontmoeting van Reagan met Gorbatsjov en Nederland is daar niet voor gevraagd. Die nationale onbeduidendheid in het internationaal verkeer is wat sneu voor een volk dat zich nu zo intens bezig houdt met kwesties van bewapening, zichzelf een hoge belasting heeft opgelegd voor de ontwikkelingshulp en hooggestemde gedachten uitdraagt over gepast gedrag in het volkerenverkeer.
Maar we zijn het gewend.
De Nederlandse kunsten en wetenschappen krijgen in het buitenland al even weinig aandacht, een paar opvallende uitzonderingen daargelaten. Ook bij dat feit heeft men geleerd zich neer te leggen. Toch steekt er iets paradoxaals in dat de Nederlandse cultuur zo georiënteerd is op buitenlandse invloeden uit allerlei richting en zelf zo onzichtbaar blijft in den vreemde. De Nederlanders kijken oplettend toe en worden niet opgemerkt. ‘Het doorkijkspiegeleffect’, noemt J. Goudsblom dat in het jubileumnummer van Tirade: hij vergelijkt hen met onderzoekers die achter een ‘one-way mirror’ hun proefpersonen observeren zonder zelf gezien te worden.
Maar die waarnemers hebben het experiment dat zich aan de andere kant van de spiegel afspeelt zelf opgezet en het verloopt volgens hun regie. De Nederlanders hebben daarentegen in de wereld het nakijken. De situatie doet meer denken aan die oud-vaderlandse gewoonte van het schemeren: het huisgezin zit, terwijl het duister valt, bijeen in de nog onverlichte kamer en kijkt heimelijk en knus naar wat zich buiten afspeelt. Maar ook die vergelijking suggereert nog dat het licht kan worden aangedraaid en de huiskamer alsnog een toonkamer kan worden; ook dat is een Nederlandse avondgewoonte: een gezinsleven zonder gordijnen.
Goudsblom heeft het in zijn bijdrage vooral over de onzichtbaarheid van de Nederlandse sociologie in het buitenland. Maar hij klaagt niet en doet ook niet mee aan de zelfspot die het onderwerp nogal eens uitlokt, hij verklaart: ‘Eigenlijk is het opmerkelijk dat Nederland überhaupt een natie is …en dat deze staat-en-natie zich heeft weten te handhaven ook nadat de gunstige voorwaarden voor zijn ontstaan allang verdwenen waren. In de achttiende eeuw reeds was het zonneklaar dat de Nederlandse staat niet op voet van gelijkheid met Engeland en Frankrijk kon concurreren maar met een mindere plaats genoegen moest nemen.’
Goudsblom schakelt direct van deze politieke achterstand naar een culturele volgzaamheid: ‘Het is niet te verwonderen dat bij die machtsverhoudingen vele aanzienlijke Nederlanders er een eer in stelden zich in hun gedrag en voorkomen zo weining mogelijk te onderscheiden van de elites van het superieure Frankrijk.’ Dat ergerde dan weer andere Nederlanders, vooral diegenen die niet in de positie verkeerden om zich de Franse manieren zo eigen te kunnen maken.
Iets dergelijks heeft zich na de Tweede Wereldoorlog afgespeeld met betrekking tot het triomferende Amerika, maar dit keer was de culturele navolging van de machtiger natie in Nederland vrijwel algemeen en stond ook ternauwernood ter discussie.
Een deel van de Nederlandse onzichtbaarheid is dus het gevolg van een bijkans volmaakte mimicry: door een Atlantische schutskleur blijft Nederland onopgemerkt. Voor de buitenwereld, en voor de Verenigde Staten helemaal, is de Nederlandse samenleving gewoon ‘minder van hetzelfde’ en dat is oninteressant.
Niet dat Amerikanen dat zo openlijk laten merken, zij zijn meestal heel wat subtieler dan bijvoorbeeld vele Fransen: bij zijn afscheid verklaarde de Franse ambassadeur genadiglijk dat hij hier de cultuur was komen brengen. De Amerikaanse neerbuigendheid is in alle vriendelijke eenvoud nog vernietigender: ‘You speak deutsch?, oh Dutch! Is that a language? Isn’t that exciting!’
In Amerika heb ik leren begrijpen hoe Surinamers en Antillianen zich in Nederland moeten voelen; de verhoudingen van politieke overmacht en culturele overheersing zijn dezelfde, maar in omgekeerde richting: ‘Papiamento (of Sranan), is dat een taal? Ach wat enig! Zegt u eens iets.’
Nederland staat tot Amerika, als de Antillen of Suriname staan tot Nederland. En veel van die ongrijpbare minachting ten opzichte van mensen uit de West is niet zozeer racisme, als wel hoogmoed van de machtiger natie tegenover de minder machtige.
In Suriname heb ik leren begrijpen hoe Amerikanen zich in Nederland moeten voelen en hoe moeilijk die minzame toon te vermijden is. Daar was men georiënteerd op Nederland en nam Nederlandse gebruiken en ideeën over, maar Surinaamse gewoonten en gedachten waren voor Nederlanders alleen maar amusant of pikant voorzover ze exotisch waren.
Van de weeromstuit gingen Hollanders Surinaamse cultuurtrekken waarop veel Surinamers allang uitgekeken waren, idealiseren en imiteren, misschien wel omdat zij zelf de culturele afstand moeilijk te verdragen vonden en die zo probeerden te verminderen. Dat was dus al in het postkoloniale tijdperk, toen de Nederlandse macht danig was getaand en die sociale afstand penibel werd en pijnlijk. Die Nederlanders waren ook niet langer meer bestuursambtenaren en militairen, maar ontwikkelingswerkers, hulpverleners en universitair docenten die pretendeerden met de landsbevolking om te gaan op voet van gelijkwaardigheid: des te schrijnender en des te verhulder was het sociaal en cultureel overwicht.
Nederlanders aanvaarden de Amerikaanse politieke overmacht en culturele overheersing zonder veel tegenstand: het anti-Amerikanisme is enkel het gemor waarmee men zich daarin schikt. Een betere heer kan dit volk zich niet denken, na ampele ervaring met Fransen en Duitsers en met uitzicht op de Russen aan de andere kant. Maar die politiek en cultureel ondergeschikte positie van Nederland wordt toch als heel beschamend ervaren en blijft daarom meestal onbesproken. Als er al sprake van is, dan kleineren veel Nederlanders alvast zichzelf uit angst dat anders een vreemde het doen zal.
Ook verschenen in: Het lied van de Kosmopoliet, Meulenhoff, 1987