NRC 21 augustus 1996

Uit het Oosten, geen nieuws

Voorvorige keer had ik het hier over antropologen en andere verwegkundigen die hun lezers niet de volle waarheid melden over de afgelegen gebieden waarin ze expert zijn. Ze willen daar nog eens kunnen terugkeren. Vandaar dat ze hun zegslieden beschermen en de machthebbers omzichtig bejegenen.
Daarmee doen ze hun lezers tekort. Dat is een veel algemener en ernstiger verschijnsel dan de incidentele overschrijverijen waar het dezer dagen over gaat naar aanleiding van de plagiaris Diekstra. Ik meldde een aantal praktijkgevallen, anoniem en in vermomming, omdat ze me in vertrouwen verteld waren en ook omdat het om reële gewetensconflicten ging.

Eén auteur noemde ik bij naam, Peter van der Veer, maar om een andere reden: omdat hij ‘koket met kiezels werpt’ naar vakgenoten die zich zouden verliezen in ‘modern oriëntalisme’. Daar gaat het niet om, beweerde ik, zulk oosters sentimentalisme komt allang niet meer voor onder de oriënt experts.

In deze Z-bijlage staat een brief van Van der Veer die mij niet gerust stelt. Van der Veer heeft nu één enkel geval van modern oriëntalisme weten op te sporen. Voor de overige moet ik zijn boek eens lezen, schrijft hij. Ik heb het nóg eens gelezen (en niet tegen heug en meug, het is goed geschreven en Van der Veer doet enthousiast verslag van de kosmopolitische discussies in zijn vakgebied).
Al in de eerste regel kondigt hij aan dat zijn bundel gaat over ‘oriëntalistische beeldvorming’. Daarbij ‘wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen de rationele, seculiere westerling en de irrationele, religieuze oosterling.’ En inderdaad, een heel hoofdstuk is gewijd aan Snouck Hurgronje, onmiskenbaar een schoolvoorbeeld van oriëntalisme op zijn vanderveers. Maar Snouck is dood, morsdood. Waar zijn de levenden? Die spoken vaag en ongenoemd door de tekst. Maar op drie pagina’s (170-2) worden namen genoemd. Fasseur, Otterspeer en Wesseling. Historici alledrie, en twee van hen schrijven met gemengde waardering over Snouck, net als trouwens Van der Veer. De derde, Wesseling, reageerde ‘furieus’ toen Van der Veer hem ervan beschuldigde het kolonialisme te bagatelliseren. Maar dat is geen bewijs van oriëntalisme, antiek of modern, het is een blijk van woede.

Wie blijft dan nog over als moderne oriëntalist? Frits Staal. Hij is het doelwit van een polemisch slothoofdstuk. Maar Staal, zegt Van der Veer, beschouwt de oosterse mystiek als rationeel en het christendom juist als irrationeel. Dat is dus precies het omgekeerde.

Is dan helemaal niemand in Nederland en de koloniën een ‘modern oriëntalist’? Ik zei al, in de bundel is er geen, maar in zijn brief heeft Van der Veer er toch nog een gevonden. En dat ben ik: ‘De Swaan’s column is zelf een mooi voorbeeld van modern oriëntalisme.’
Wat heb ik verkeerd gedaan? Waar heb ik de irrationele oosterling schril afgezet tegen de rationele westerse mens? Op deze plaats, zegt Van der Veer, en nog geen veertien dagen geleden. Ik ben er gloeiend bij. Want ik heb toen wèl geschreven over experts in verre landen, maar mooi niet over toestanden in het Westen. Nou, en dan weet je het wel.
Nu ben ik me bewust dat ik als laatst overgebleven, levende, moderne oriëntalist de enige ben die Van der Veer nog kan sauveren. En ik wil niets liever. Maar als ik de deskundigen over verre landen verwijten maak, volgt daar dan uit dat ik de experts over nabije landen schoon was? Nee toch. Natuurlijk niet. Zo’n bewering is een polemische wanhoopsdaad. Dat moet wel fataal aflopen.

Mijn modern oriëntalistische column besluit met de verzuchting dat die antropologen ook nog een keer terug moeten. En daarop volgt: ‘Ik ook. Dus is dit nog maar een heel behoedzaam relaas over de misbruiken en onzeden van het volkenkennersvolk.’
Dat ging dus over hier, en nu. Niks oriënt, niks occident.

De problemen met informanten en met machthebbers doen zich overal voor. Ook in Nederland. En daar wordt gretig omheen gepraat. Niet alleen door antropologen maar ook door sociologen en andere maatschappij-onderzoekers. En ik vrees dat het in sommige andere vakken nog veel erger is.

Heel langzaam en nauwelijks merkbaar wordt jaar na jaar de onafhankelijkheid van het onderzoek ondermijnd. Dat is hoofdzakelijk een geldkwestie. Steeds meer willen de universiteiten ondernemend zijn en steeds vaker pressen zij hun personeel tot opdrachtonderzoek in de ‘derde geldstroom’. Daar delen bedrijven en departementen de lakens uit.
Maar ook de tweede geldkraan kan verstikkend werken: dat zijn de fondsen die door N.W.O. en Akademie worden verdeeld, op advies van onderzoekers in het vakgebied. Die opdrachtgevers en die vakgenoten zullen niet gauw censuur uitoefenen, laat staan dat ze tot leugens aanzetten. Zo werkt het niet. Maar al die onderzoekers raken geleidelijk opgenomen in een netwerk van goede relaties met de verdelers en de verstrekkers van de gelden. Aan het eind van het jaar worden ze beoordeeld op de projecten die ze hebben ‘binnen gehaald’.

Een voorbeeld: vrijwel iedereen in Nederland die zich bezighoudt met de ontwikkelingshulp wordt gefinancierd uit diezelfde ontwikkelingsgelden. Geen van die onderzoekers is simpelweg te koop, en niet één van die fondsbeheerders verdenk ik van onheuse beïnvloeding. Hier werkt de maatschappelijke zwaartekracht, het begrijpelijk verlangen om de goede verhoudingen niet te verstoren. Als het hun niet om eigen belang gaat, dan toch om de belangen van de jonge onderzoekers die op hen aangewezen zijn.

Een ander voorbeeld: nagenoeg iedereen in Nederland die zich bezig houdt met de sociale hulpverlening doet dat in opdracht van hulpverlenende instellingen of belanghebbende departementen. Opnieuw geldt dezelfde bewegingswet. De onderzoeker wil voorkomen dat de hulp vanwege zijn kritische verslaggeving wordt wegbezuinigd. En niemand wil de goede betrekkingen bederven.

Het gaat niet zozeer om kwade wil of kwade trouw, maar om een geleidelijke, nauwelijks merkbare, maar onophoudelijke erosie van de wetenschappelijke autonomie.