NRC 2 november 1996

Verkeerd geholpen

In het ondoordringbare Oosten van Zaïre is een burgeroorlog uitgebroken. Wat daar precies gebeurt is onduidelijk want in het tijdperk van onbeperkte communicatie is het ongeregeld krijgsbedrijf nog steeds ontoegankelijk voor de verslaggeving. Journalisten posteren zich met verrekijkers op het dak van het enige hoge gebouw in de wijde omtrek en vertellen elkaar wat zij in die wijde omtrek zien. De berichtgeving is dan ook opvallend eensluidend.
Blijkbaar zijn in dat grensgebied nabij Rwanda een aantal groeperingen in opstand gekomen, nadat ze door de plaatselijke Zaïrese autoriteiten met uitdrijving bedreigd werden. Ze worden in de nieuwsberichten ‘Tutsi’s’ genoemd en ze noemen zichzelf ‘Banyamulenge’. Dat betekent ‘mensen uit Mulenge’ in het Kinyarwnda, naar ‘Mulenge’, de streek waar ze nu verblijven. Ze wonen daar ‘sinds tweehonderd jaar’, schrijven de kranten. Geschreven documenten, laat staan bevolkingsregisters en kadasters waren er in die tijd niet. Dus hoe ‘Tutsi’ die Banyamulenge werkelijk zijn is onbekend.

In de antropologische literatuur over Rwanda woedt een generatieconflict, en terecht. De tweedeling ‘Hutu/Tutsi’ gaat terug op een onderscheid dat antropologen bij het begin van de kolonisatie aan de Europese rassentheorie ontleenden. De onderzoekers spraken bij voorkeur met de plaatselijke heersers die uiteraard gretig de suggestie bevestigden dat ze afstamden van een herenvolk dat door geboorte gerechtigd was om over een slavenvolk te regeren. De rassentheorie werd vervolgens door de koloniale autoriteiten in de jaren twintig waar gemáákt door de invoering van persoonsbewijzen waarop voor iedereen zijn afstamming vermeld werd. Die administratieve indeling ging daarna over van vaders op kinderen.

De Rwandezen spreken dezelfde taal en hebben deel aan dezelfde cultuur. Huwelijken tussen mensen met verschillende registratie kwamen veel voor. Wat door toedoen van de antropologische rassenkundigen en daarna door de koloniale administrateurs bestendigd en verhard is, was niet een erfelijk of zelfs een etnisch onderscheid, maar meer een vage en vloeiende overgang tussen een heersende groepering die vooral van de veeteelt leefde en een horige boerenstand die tot herendienst verplicht was: een arbeidswang die door het Belgische bestuur nog eens zo zwaar werd opgelegd. De onderworpenen der aarde hebben zich na de bevrijding van de Belgen meermalen bloedig op de inheemse heersende klasse gewroken, onder de verzamelnaam ‘Hutu’s’ in een ‘rassenstrijd’ tegen de ‘Tutsi’s’. De rassenleer kwam de extremisten in het postkoloniale regime in Rwanda goed van pas bij de haatcampagne die uitliep op de uitroeiing van de ‘volksvijandige Tutsi’s’.

Nog tijdens de genocide werd Rwanda veroverd door een leger dat was gerekruteerd uit verjaagde ‘Tutsi’s’, met Uganda in het Noorden als uitvalsbasis. Het ‘Hutu-regiem’ vluchtte naar het Zuiden en dreef de boerenbevolking voor zich uit, voor zover die niet al op de vlucht geslagen was uit angst voor wraak vanwege de moordpartijen. Op dat punt greep Frankrijk in en zond commando’s om de verjaagde ‘Hutu-militanten’ een wijkplaats te verschaffen. Het Frankrijk van Mitterrand deed in Rwanda in allerhande kwade zaken. De Fransen kwamen te laat en meer dan een miljoen ‘Hutu’ vluchtelingen stroomden de grens over naar Oost-Zaïre. Vandaar hadden ze snel terug kunnen keren naar Rwanda. Het nieuwe regiem garandeerde hun veiligheid en onder westerse druk zou het die belofte ook wel nagekomen zijn.

Maar westerse organisaties die tijdens de genocide niet hadden ingegrepen, begonnen nu met grootscheeps hulpvertoon kampen voor de vluchtelingen in te richten. Binnen de kortste keren maakten de ‘Hutu’ milities daar de dienst uit, eigenden zich de hulpgoederen toe en terroriseerden de kampbevolking die niet naar Rwanda terug mocht. De Banyamulenge zijn nu als ‘Tutsi’s’ in opstand gekomen tegen hun dreigende uitzetting. Ze hebben de vluchtelingenkampen beschoten en strategische posities ingenomen, waarschijnlijk met hulp van het nieuwe regiem in Rwanda. Dat heeft twee ingrijpende gevolgen. Het bewind in Zaïre, voor zover dat nog bestaat, is niet bij machte die aanval af te slaan en de chaos in dat land blijkt nu volkomen. Maar bovendien stromen nu eindelijk de kampen leeg. De ‘Hutu-milities’ kunnen de vluchtelingen niet langer dwingen en de buitenlandse hulpverleners kunnen hen niet langer lokken om te blijven. Met de moed der wanhoop kiezen de verdreven Rwandezen nu voor terugkeer.

Weer heeft een onzalig verbond tussen buitenlandse hulpverleners en inheemse terreurbendes miljoenen burgers jarenlang in gijzeling gehouden, net als indertijd in het grensgebied tussen Thailand en Cambodja en net als later in Bosnië. Nu kan daar een eind aan komen als de hulpverlening wordt ingezet in Rwanda zelf en de vluchtelingen dáár worden opgevangen. De Rwandese regering en het Arusha Tribunaal hebben bijstand nodig bij de opsporing en de berechting van de schuldigen aan de volkerenmoord van 1994. Dat zijn dezelfde milities die destijds hun ‘eigen’ boeren tot medeplichtigheid hebben gedwongen, die hen op de vlucht voor zich uit hebben gedreven en jarenlang de kampen terroriseerden.

In Oost-Zaïre hebben buitenlandse hulpverleners en militairen niets meer te zoeken. De chaos daar is een bijverschijnsel van de algehele ineenstorting van Zaïre. Maar in Rwanda zelf kunnen de buitenlandse hulpverleners zich nog wel nuttig maken, door te doen wat al twee jaar geleden had moeten gebeuren: helpen bij de huisvesting van de vluchtelingen, de beslechting van geschillen over grondbezit, de opbouw van een behoorlijk burgerlijk bestuur, de inrichting van de rechtspraak en de vorming van een representatieve regering.

Al die tijd hebben westerse hulpverleners misschien niet willens, maar wel wetens, bijgedragen aan het voortduren van de ellende. Wie daaraan heeft meebetaald, heeft dus indertijd op het verkeerde nummer gestort.