NRC 20 april 1996

Wat te doen (2)

Elke keer word ik door een rare schaamte ervan weerhouden om te schrijven over de universiteit, want daar werk ik. Ik weet het, dat komt in de beste kringen voor. Maar ik heb er mijn belangen en dan hoor je daarover niet te schrijven, vind ik blijkbaar en nu ik weet dat ik dat vind, vind ik het niet meer.

In deze krant werd kort geleden het rapport van een Leidse commissie aangehaald die het onderzoek aan vijf faculteiten had beoordeeld van dubbelplus tot dubbelmin. Ook over de wijsbegeerte was het gezelschap tot een oordeel gekomen: Het was ‘kleinschalig en nogal gefragmenteerd’. Dat was geen aanbeveling. Maar doen filosofen eigenlijk wel onderzoek? Of zitten ze gewoon wat te lezen, denken eens na en schrijven in het beste geval af en toe iets op. Zou dat nu echt beter gaan in programmatisch groepsverband waarin elke medewerker honderd pagina’s Heidegger krijgt toebedeeld en daarover per kwartaal in vijftien bladzijden rapporteert?

Toch wordt al twintig jaar zulke groepsvorming haast dwingend opgelegd van hoger- en van lagerhand. Hogerhand vindt dat een mooi gezicht, alles opgedeeld in teams, het hele stelletje compleet, allemaal met een program aan het begin en een verslag aan het eind. Lagerhand wil dat ook, want wie niet in een groep zit verliest zijn bescherming en kan worden weggeorganiseerd. Zo trekt iedereen zijn papieren schermen op en gaat daarachter min of meer zijn eigen gang. Dat is maar goed ook, want de paar keer dat mensen andermans gang gaan, zijn de resultaten er ook naar.

Maar het echte gevaar in al deze pseudo-ordening is de onontwarbare verstrengeling van belangen. Elke groep moet onderzoeksgelden werven, hoe meer subsidies hoe hoger de groep staat aangeschreven. En de hoogst aangeschreven groep krijgt weer de meeste fondsen. Geen wonder dat de voorzitter van de Leidse commissie over de beoordelingsmaatstaven beweert: ‘De wegwijzers wezen gelukkig toch meestal dezelfde kant uit.’ Een gave cirkelredenering – de ene beoordelaar gaat af op het oordeel van de andere instantie, die nu net het eerste oordeel had overgeschreven.

Dit lijkt allemaal heel modern: stroomlijning, evaluatie, marktgevoeligheid. Maar het onderzoeksbeleid is voor de meeste wetenschappen op zijn best irrelevant en op zijn ergst destructief. Al die organisatie en programmering is nergens voor nodig in de geestes- en maatschappijwetenschappen. Toch draait de schroef onstuitbaar verder en niemand die zich er nog tegen verzet.
De verliezers klagen niet uit vrees om voor wrokkige onbekwamen te worden aangezien en de winnaars zeggen niets omdat alles naar hun zin gaat. Ik heb wel eens verloren en ik heb wel eens gewonnen.
Vreemd genoeg is dit streven naar ordening van het wetenschappelijk onderzoek zelf niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd. Het is het resultaat van een kongsi van ambtenaren en bestuurders met gezaghebbende geleerden die in dat beleid werden bevoordeeld en het op hun beurt met hun wetenschappelijk prestige politiek aanzien verschaffen. Ook de voorkeur voor ’toponderzoek’ en ‘speerpuntprogramma’s’ dient enkel de gevelversiering. Het komt erop neer dat werk dat internationale waardering verwerft ook binnenlands de voorkeur krijgt. Maar die internationale reputatie wordt vooral door Amerikaanse tijdschriften toebedeeld. Voor de exacte wetenschappen is dat minder bezwaarlijk dan voor de sociale wetenschap, die toch ook nationale of regionale interesses moet volgen en veel meer aan de eigen taal en de eigen stijl gebonden is. En waarom met het allemaal zo top zijn, zo spectaculair, zo prestigieus? Het is misschien wel beter om bescheiden en beperkte onderzoekingen te steunen, als ze maar gedegen zijn en goed doordacht. Ik preek een beetje tegen eigen parochie, want mijn domein is de transnationale samenleving en niets minder dan het wereldstelsel.

Als er één manier is om de kwaliteit van het onderzoek te verbeteren, dan is het door de onderzoekers met rust te laten. Maar het stelsel dat nu heerst bereikt precies het omgekeerde: juist de beste, meest belovende geleerden wordt de kop gek gemaakt met alle mogelijke rapportages, subsidieaanvragen, adviseursfuncties en commissieklussen.
Zelfs het kleinste onderzoek is naar zijn aard al onoverzichtelijk en de resultaten zijn onvoorspelbaar. Als ze voorspelbaar waren zou het geen zin hebben om eraan te beginnen. Meestal weet je van tevoren niet wat je moet lezen en ook niet hoe je aan je gegevens moet komen, niet eens welke gegevens nodig zijn. En het staat vooraf ook niet vast met welke collega’s je het best kunt overleggen.

Het ligt veel meer voor de hand om juist die onvoorspelbaarheid en onbepaaldheid van het onderzoek als uitgangspunt te nemen in het wetenschapsbeleid. Dan moet er dus zo min mogelijk organisatie zijn, juist minimale ordening en tegelijk de maximale ruimte om in een wirwar van sporen het pad uit het labyrint te vinden. Wetenschapsbeleid, net zoals kunstbeleid, moet gegrondvest worden op de onwrikbare beginselen van de anarchie.

Maar dat wil iedereen wel in kunst en wetenschap en ook daarbuiten: De volledig vrije beschikking over eigen tijd en andermans geld. Dat is misschien wel het hoogste voorrecht dat deze samenleving te bieden heeft. Er moet dus selectie vooraf zijn en verantwoording achteraf. Dat kan ook. Al bij de eerste selectie is bekend wat kandidaten tot dan toe gepresteerd hebben, in hun studie of in eerder onderzoek. En na gedane zaken ligt er een verslag ter beoordeling.
De vraag is wie moet selecteren en beoordelen. De beoordelaars zijn nu degenen met de meeste connecties en de grootste belangen in hun wetenschapsgebied. En zelfs als zij onbevooroordeeld willen beslissen kunnen zij er niet op vertrouwen dat de andere beoordelaars niet voor hun eigen groepsbelang zullen opkomen. Zij zouden dus hun eigen zaak tekort doen door niet op hun beurt hun eigen belangen te behartigen. De belangeloosheid berust op de verwachting van andermans belangeloosheid.

Het probleem van het wetenschapsbeleid is het beleid zelf, een vermenging van belangenbehartiging en beoordeling die in een perverse spiraal omlaag fladdert van oordeel naar belang.
Is daar een oplossing voor? Ik heb een voorstel, wat wereldvreemd zoals meestal, maar voor de draad ermee: beoordeling van wetenschappelijk onderzoek moet een beroep worden, een taak waarvoor men wordt opgeleid en die in volle onafhankelijkheid kan worden uitgeoefend, ongeveer zoals dat nu aan rechters is gegund. Dat vergt eerst een brede vorming in een wetenschapsgebied, een periode van scholing in een onderzoekspraktijk en dan nog studie van de filosofie, methodenleer, geschiedenis en sociologie van de wetenschap. Maar het veronderstelt ook de vorming van een beroepsethos, van een eigen eergevoel in de kring van beoordelaars. Pas dan groeit het wederzijds vertrouwen dat hen in staat stelt om hun resterende belangen opzij te zetten.
Ook de beoordelaars kunnen beoordeeld worden: op de resultaten van het onderzoek dat zij begunstigd hebben. Wie veel mislukkelingen heeft helpen uitkiezen is zelf een brekebeen en wie de grote successen heeft voorzien, heeft het vak blijkbaar in de vingers.

In vreze wacht ik het komend oordeel af.