NRC 15 maart 1997
Weerzien met de psychoanalyse (3)
De psychoanalyse heeft vele schijngestalten. Als het haar zo uitkomt wil ze een wetenschap zijn, een menselijke natuurkunde. Als de wind wat anders waait moet de psychoanalyse voor een soort literatuurwetenschap doorgaan, geen vertelkunst maar een luisterkunde, een ontcijferingsleer van symbolentaal. Maar haar ware gedaante vertoont de psychoanalyse binnenskamers: in de supervisie.
Het bestaan alleen al van de supervisie was vroeger een gekoesterd geheim: het ‘supervisiegeheim’. Ook nu nog is men daar terughoudend over. Jonge analytici bespreken om de week met een ervaren collega wat hun patiënt te berde heeft gebracht. De meeste patiënten toentertijd studeerden zelf psychologie of zaten in het maatschappelijk werk en wisten dus allang van die supervisie; dat maakte hen dan tot ingewijden.
Het gezag van de beginnende analyticus zou misschien ondermijnd worden als bekend werd dat een oudere collega met hem meekeek. Wie weet zou de overdracht ervan splijten, deels uitgaan naar de analyticus en deels naar de – ingebeelde – supervisor. En wat dan nog?
Het zwijgen over de supervisie hoorde tot de gewichtigdoenerij waarmee de analyse overwoekerd was geraakt. De supervisor die ik met veertiendaagse regelmaat bezocht was dan ook een gewichtig man die vele vooraanstaande functies had bekleed in de psychoanalytische hiërarchie. Zelf was hij nog in behandeling geweest bij een analyticus die zelf nog in behandeling was geweest bij Freud zelf. Dat strekte tot aanbeveling, al was de werkwijze van Freud geheel in strijd geraakt met de beginselen die inmiddels golden in de psychoanalytische praktijk.
De supervisor, Van de Paard, om hem maar eens een andere naam te geven, begroette zijn bezoekers met een hand die hij op borsthoogte dicht tegen zich aanhield, tegelijk terughoudend en uit de hoogte. Als zenuwarts, maar in driedelig pak, tussen de antieke meubelen, en met familieportretten aan de muur, had hij zich daar in de Amsterdamse woonwijk Psychiatrisch Zuid een half-medische, half-patricische habitus aangemeten. Voor zo iemand moet ik indertijd geen geruststellende aanblik hebben geboden, met haar tot op mijn schouders en gestoken in de verfomfaaide arbeidersplunje die net toen de arbeiders zelf zich in de confectie staken, het uniform van de progressieve intelligentsia was geworden.
Van de Paard en ik mochten elkaar niet. Daar kwamen later goede redenen voor, maar het begon als een belangeloze, wederzijdse afkeer: een reine antipathie. Hij beschouwde zichzelf als executeur-testamentair van de Freudse heilsleer en hanteerde die in het openbaar als het wetboek voor civiele rechtsvordering. Diezelfde bedremmelde dorpsnotaris bleek in zijn spreekkamer een gevoelige en tamelijk gevoelsslimme man. Nooit had hij het daar over de metatheorie, over het lustprincipe of het primair narcisme. Het leek wel alsof die hele santenkraam van psychoanalytische theorieën met zijn feitelijke werk niets te maken had, alsof hij de doctrine glad vergeten was als het over een levende, lijdende analysant ging. Maar zodra hij in het verenigingslokaal de dranklucht van de leer opsnoof moest hij weer schielijk een straf glas doctrine tot zich nemen.
Waar had hij het dan binnenskamers wèl over, tijdens de supervisie? Hij wilde weten wat de patiënt precies bedoelde, wat de patiënt niet durfde zeggen of zelfs niet durfde denken, en wat de patiënt voor de analyticus voelde en over hem fantaseerde. Wat ik over de patiënt fantaseerde en voor de patiënt voelde liet hij liever buiten beschouwing, dat leek hem al te gewaagd en ik moest dat maar met mijn eigen analyticus bespreken, want er werd in die tijd van alle kanten aan ons gesleuteld.
Van de Paard als supervisor had het dus over twee dingen: de overdracht en de weerstand. Dat was wat er van de psychoanalyse in de dagelijkse praktijk was overgebleven: de overdracht – wat denkt de patiënt over de analyticus (en wat durft hij nog niet te denken); en de weerstand – wat weerhoudt de patiënt ervan om zich zijn gevoelens en gedachten toe te geven en ze nog uit te spreken ook? Dat waren de twee oorspronkelijke vragen van de psychoanalyse in kamerjas. De derde, over gevoelens en fantasieën van de analyticus, dus over de tegenoverdracht, komt daar nog bij.
In dat supervisie-uur ging het nooit over patiënten die hun vader wilden vermoorden om vervolgens hun moeder in den vleze te bezitten. Nee, de patiënt had drie dagen achtereen liggen horten en stamelen over een docent die geen aandacht voor zijn studenten had, over een analyticus die vast liever in de keuken bij zijn vrouw zat.
Van de Paard verbrak in de twintigste spelminuut zijn zwijgen en zei: ‘De patiënt is erg eenzaam’. Ik vond dat te eenvoudig. ‘Eenzaam’, dat kan iedereen wel zijn, en dat kan iedereen wel zeggen. Daar had je toch geen psychoanalyse en geen supervisie voor nodig. Toch was ik er zelf niet opgekomen en in alle eenvoud werd met die constatering het klagelijk zeuren van de patiënt begrijpelijker. Nu ik mijn aantekeningen in dat oude schoolschrift herlees weet ik ook waarom ik het toen niet graag horen wilde. Ik verstond in die opmerking dat ik eigenlijk iets aan die eenzaamheid zou moeten doen. Iemand die in jouw gezelschap eenzaam is, dat houdt toch een verwijt in.
Niet in de psychoanalyse. Had ik die duiding maar tegengesproken, dan had Van de Paard dat misschien opgemerkt. Maar, zoals gezegd, de tegenoverdracht bleef toentertijd nog buiten schot.
In die supervisies kwam eigenlijk nooit iets aan de orde dat een buitenstaander gezocht of onbegrijpelijk zou vinden. Wat de verbazing of de lachlust had kunnen wekken was de toegewijde ernst waarmee gezocht werd naar bedoeling en betekenis. De psychoanalyse binnenskamers, dat is de gewoonte om telkens nóg een keer te vragen naar het waarom.