15 februari 1997

Weerzien met de psychoanalyse (I)

Het was al laat in de nacht, sluitingstijd, en wij stonden op straat te kijken hoe de midwinterwind het zwarte grachtenwater rimpelde, rukte aan de kale takken en de ineengedoken passanten voortdreef.
Het was een moment voor drieste voornemens: Misschien ga ik wel iets schrijven over “Weerzien met de psychoanalyse”, zei ik.
‘Wat heb je daar nou aan?’ zei Goedevriendin kribbig. ‘Zeker blijven zitten met een onverwerkt complex’.
Hoe kwam ze daar nou bij?
‘Nee, hoe kom jíj erop. Dat is toch zeker spugen in de bron waaruit je gedronken hebt: ‘weerzin van de psychoanalyse’.
– Maar dat zei ik niet, zei ik. Ik zei: ‘weerzien met de psychoanalyse’. Goedevriendin barstte uit in rank en bassig lachen.

Voordat de psychoanalyse haar intree deed zou niemand iets achter dit misverstand gezocht hebben. Het late uur, de consumpties, het straatlawaai waren als afdoende verklaring aangevoerd. Maar toen de psychoanalyse waaide waar ze wilde kwam je er niet zo gemakkelijk van af.

– Waarom dacht jij dat ik een weerzin zou hebben tegen de psychoanalyse?
‘Ik dacht dat je dat zei’
– Maar dat zei ik niet en waarom maakte jij dat daar dan van?
‘Gunst, geen idee. Ik verstond gewoon ‘weerzin’ in plaats van ‘weerzien’.
– Ja?
‘Je gelooft me niet. Je zoekt er zeker iets diepers achter?’
– Wat zou ik erachter kunnen zoeken? Valt er je zelf niet iets bij in?

Zo ging dat toen. Voor je het wist had je je vastgepraat en voelde je je eigenlijk afgewezen door je analyticus, en als je die niet eens had dan was je vast jaloers op anderen die er wel een hadden. Maar dat iemand zomaar ‘weerzien’ als ‘weerzin’ zou verstaan was uitgesloten. Je was voor al je fouten verantwoordelijk en zelfs de kleinste vergissing was een vastgetrokken knoop van betekenissen. De psychoanalyse heeft de aansprakelijkheid van mensen voor hun doen en voor hun laten veel verder uitgebreid dan enig andere leer voordien en ze heeft die aansprakelijkheid tegelijk proberen los te koppelen van een moreel oordeel.
Goed dan. Weerzien met de psychoanalyse.

De psychoanalyse had allang morsdood moeten zijn maar ze blijft spoken. In het decembernummer van de Scientific American maakt John Horgan de balans op: Er is nog steeds geen andere theorie die beter inzicht geeft in de werking van het gevoelsleven en er is nog steeds geen andere behandeling die betere resultaten biedt. Een veelheid van onderzoek leidt tot de conclusie dat gesprekstherapieën van allerlei soort enig effect sorteren, en dat veruit de meeste medicamenten niet of nauwelijks werken. Bij alle therapieën doet zich een ‘placebo-effect’ voor: patiënten voelen zich beter, ook als alleen een schijnmedicijn is toegediend. Medici beschouwen dat verschijnsel als hoogst mysterieus maar psychoanalytici hebben er in het begrip ‘overdracht’ een goede verklaring voor. De proefpersonen op wie de medicijnen worden uitgetest zijn intussen slimmer geworden en de meesten kennen de bijwerkingen van psychofarmaca: als ze die niet bij zichzelf constateren weten ze dat ze een nepmiddel hebben gekregen en rapporteren ze dus ook geen verlichting. Vandaar dat bijvoorbeeld Prozac het aanvankelijk heel goed deed in het dubelblind onderzoek: wie last had van droge mond of duizeligheid begreep dat hem een werkzaam middel werd verstrekt en meldde verbetering, de anderen begrepen dat ze gefopt waren en voelden zich minstens zo beroerd als tevoren.

Dat er nog niets beters is gevonden dan de psychoanalyse wil niet zeggen dat de psychoanalyse daarom toereikend is, maar dat het gevoelsleven voor de wetenschap nog steeds grotendeels ondoorgrondelijk en tamelijk onverbeterlijk is. De psychiatrie, dat manisch depressieve vak, lijdt aan stormachtige stemmingswisselingen. Na iedere periode van uitzinnige verwachtingen, drieste behandeldrang en roekeloze beloftes dreigt de psychiatrie terug te vallen in oeverloze somberheid, verlammend ongeloof en therapeutisch nihilisme.
Wij leken moeten hierbij vooral rustig blijven, niet te gauw willen ingrijpen en proberen te voorkomen dat de psychiatrie in haar extreme stemmingsfasen onherstelbare schade aanricht.

Rest de psychoanalyse.

Maar wat rest er nog van de psychoanalyse? De Freudiaanse wereldbeschouwing, de ‘metapyschologie’, is vrijwel geheel opgegeven. Van ‘eros’ en ’thanatos’ wordt niets meer vernomen, en ook ‘id’, ‘ego’ en ‘superego’ worden nauwelijks nog genoemd. Wat overblijft is vooral de psychoanalytische houding: een opstelling en een zienswijze. Misschien is die nog het best te omschrijven als de wetenschappelijke habitus, maar dan toegepast op zijn volstrekte tegendeel, het gevoelsleven, de fantasie.

Wat overblijft van de analyse is allereerst een stem in een conversatie, zwijgzaam, belangeloos, nieuwsgierig, opmerkzaam, een tikkeltje malicieus, gelaten en geamuseerd: de analytische partij wil niet te dicht betrokken raken, wil alles weten en durft te blijven kijken, denkt (en zegt) het eerst het kwaadste van de mensen, maar neemt dat niet te zwaar op. Dat is de lichte psychoanalyse.

Er is ook een zware psychoanalyse. Die onderzoekt het woeste en het wilde in de mensen met de uiterste duidingen. Dat is de psychoanalyse die ‘alleen waar is in haar overdrijvingen’ zoals Adorno schreef. Maar als de overdrijvingen zelf waar worden, in bloedschennis of kindermoord, lijkenvraat of mensenoffer, is alleen de psychoanalyse extreem genoeg om nog inzicht te kunnen verschaffen.